Hoofdstuk 59 Al-Hasjr: De Verbanning

GEOPENBAARD TE MADINAH 3 paragrafen en 24 verzen

Algemene opmerkingen:

Dit hoofdstuk heeft den passenden titel van De Verbanning, daar het geheel en al de verbanning van de Joodse stam, Bani Nadier, en aangelegenheden, die daaruit rezen, behandelt. Het vorige hoofdstuk waarschuwde de Moeslims voor de geheime plannen der Joden en huichelaars en dit geeft een voorbeeld daarvan. De eerste paragraaf handelt over de verbanning zelf en over de bezittingen die daardoor verkregen werden; de tweede toont aan, hoe de huichelaars de Joden in het geheim hulp beloofden, maar die belofte niet vervulden; en de derde besluit het hoofdstuk met een aanmaning aan de gelovigen en een bloot legging van enige der Goddelijke attrubuten, die de grootheid en reinheid van het Goddelijk Wezen aanduiden. De openbaring van dit hoofdstuk kan geplaatst worden in een tijd, kort na de verbanning, die het verhaalt, d.i. in het vierde jaar van Hidjra.

Paragraaf 1 De verbannen Joden.

Biesmiellaahier – Rahmaanier – Rahiem.

In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle.

1 Alles wat in de hemelen en op aarde is, verheerlijkt Allah; en Hij is de Almachtige, de Alwijze.

2 Hij is het Die de ongelovigen onder de mensen van het Boek, uit hun huizen zette bij de eerste verbanning. 1284 Gij dacht niet dat zij zouden weggaan en zij dachten dat hun vestigen hen zouden beschermen tegen Allah. Maar Allah kwam tot hen, vanwaar zij Hem niet verwachtten, en wierp schrik in hun hart, zodat zij hun huizen met hun eigen handen en met die van de gelovigen vernielden. 1285 Trekt er daarom een lering uit, o gij die ogen hebt.

3 En indien Allah hun geen verbanning voorgeschreven had, zou Hij hen zeker in deze wereld (nog zwaarder) hebben bestraft. En voor hen is in het Hiernamaals de straf van het Vuur.

4 Dat is omdat zij Allah en Zijn boodschapper tegenwerkten – en hij die Allah tegen werkt – waarlijk. Allah is streng in het straffen.

5 Welke palmbomen gij ook hebt nedergehouwen of op hun wortels hebt laten staan, het was met Allah’s toelating, opdat Hij de overtreders mocht vernederen.

6 Hetgeen Allah van hen als buit aan Zijn boodschapper heeft gegeven daarvoor spoorde gij noch paard noch kamelen aan; maar Allah geeft macht aan Zijn boodschappers over wie Hij wil. En Allah heeft macht over alle dingen.

7 Wat Allah aan Zijn boodschapper heeft gegeven als buit van het volk van de stadsgebieden (bij Medina), is voor Allah en Zijn boodschapper en voor de naaste familieleden en de wezen en de armen en de reiziger, opdat het niet alleen in omloop mogen zijn tussen de rijken onder u. 1286 En wat de boodschapper u ook moge geven, neemt het en wat Hij u ook verbiedt, onthoudt u daarvan. En vreest Allah, zeker, Allah is streng in het straffen.

——————————————————————————————————————————————————————————

1284 De verbanning, die hier vermeld wordt, had zes maanden na de slag bij Oehoed plaats, toen Bani Nadier, een Joodse stam van Madinah, die in het eerst een verbond met de Heilige Profeet (s.a.w.) had gesloten, tekenen van verraad vertoonde, daar die in het geheim een verbond met de vijanden van de Islam aanging, en met verbanning gestraft werd. Dit wordt de eerste verbanning genoemd om haar te onderscheiden van de tweede, die in de tijd van Umar (r.a.) plaats had, toen de Joden, die zich in Ghaibar gevestigd hadden, naar Syrië werden verbannen, en waarvan op deze plaats profetisch melding wordt gemaakt.

1285 Toen de Bani Nadier tien dagen tijd had gekregen, gedurende welke hij die dingen van al zijn hebben en houden kon bijeenbrengen en meenemen, die hij wenste, besteedde hij de tijd dien hij te zijner beschikking, had, aan het slopen van zijn huizen, opdat ze onbewoonbaar zouden zijn.

1286 De fa’i of van de vijand verkregen vermogen, zonder dat er oorlog was gevoerd, werd, zoals hier wordt verklaard, als een deel van de openbare schatkist beschouwd; en daarom, toen de dochter van de Heilige Profeet, (s.a.w.) Fatimah (r.a.), na de dood van haar vader op een deel van de vidk, die ook een deel van de f van de fa’i was, aanspraak maakte, weigerde Bakr (r.a.) het haar te geven, op grond hiervan, dat het niet het persoonlijk eigendom van de Heilige Profeet (s.a.w.) was, en hij besliste feitelijk, dat een profeet geen vermogen nalaat om door zijn erfgenamen geërfd te worden. Zo ontstond er een twist, die de Moeslim wereld in twee grote scholen scheurde. Het verbod, dat vervat is in de woorden: opdat het niet iets zij, dat beurtelings onder de rijken onder u genomen wordt bedoelt, dat het aandeel van de Heilige Profeet (s.a.w.) helemaal geërfd mocht worden.

8 Een deel behoort aan de arme vluchtelingen die van hun huizen en hun eigendommen zijn verdreven, terwijl zij de genade van Allah en Zijn welbehagen zochten en Allah en Zijn boodschapper hielden; dit zijn de waarachtige.

9 En degenen die zich in de stad hebben gehuisvest en (anderen) vóórgingen in het geloof, hebben diegenen lief, die tot hen de toevlucht nemen, en gevoelen geen behoefte in hun hart aan hetgeen hun gegeven wordt, zij geven anderen de voorkeur boven zichzelf, al verkeren zij zelf in armoede. En wie voor zijn eigen vrekkigheid wordt behoed, hij is voorzeker geslaagd. 1287

10 En degenen die na hen kwamen, zeggen: “Onze Heer, vergeef ons en onze broeders, die ons voorafgingen in het geloof, en laat geen wrok in ons hart blijven tegen de gelovigen. Onze Heer! Gij zijt inderdaad Liefderijk, Genadevol.”

——————————————————————————————————————————————————————————

1287 Met degenen die zich vóór hen in de stad en in het geloof vestigden worden de Ansaar of Helpers bedoeld, d.i. de Moeslim – bewoners van Madinah. Toen de Moeslims van Makkah vluchtten, vonden zij een schuilplaats in Madinah, waar de Moeslim – bewoners hen ontvingen, alsof zij hun broeders waren: zij huisvestten hen in hun eigen huizen; velen van hen woonden nog in de huizen hunner weldoeners, toen de Bani Nadier verbannen werd. Hierop vroeg de Heilige Profeet (s.a.w.) de Helpers, in een der volgende twee voorstellen toe te stemmen: nl. een deel aan te nemen van wat van de Bani Nadier verkregen was en een deel hunner huizen en vermogen aan de Uitgewekenen af te staan, of alleen de (arme) Uitgewekenen aandeel in dat vermogen te laten hebben, opdat zij daarmee huizen konden bouwen en de een of andere zaak of handel beginnen. De Ansaar antwoordden, dat zij er niets op tegen hadden, dat alleen de Uitgewekenen aandeel zouden hebben en dat deze desniettegenstaande in hun huizen konden blijven wonen.

Paragraaf 2 De Huichelaars helpen de Joden niet.

11 Hebt gij de huichelaars gezien? Zij zeggen tegen hun ongelovige broeders onder de mensen van het Boek: “Indien gij verdreven wordt, zullen wij zeker met u mede – gaan, en wij zullen nooit iemand ten (nadele van) uw zaak gehoorzamen en als gij wordt aangevallen zullen wij u beslist helpen.” Maar Allah is getuige dat zij leugenaars zijn.

12 Als zij (de ongelovigen) verbannen zouden worden, zouden (de huichelaars) nooit met hen mede – gaan en als zij aangevallen zouden worden, zouden zij hen nooit helpen. En vlucht slaan en dan zullen zij niet geholpen worden.

13 Voorzeker zij hebben meer angst in hun hart voor u (Moeslims) dan voor Allah. Dat is omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.

14 Zij zullen u niet bestrijden zelfs allen tezamen, tenzij in verstrekte steden of achter muren, ofschoon zij onderling grote dapperheid tonen. Gij denkt dat zij eensgezind zijn maar hun harten zijn verdeeld. Dat is omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.

15 Evenals voor degenen die kort vóór hen het kwade 1288 gevolg hunner daden ondergingen, is er voor hen een pijnlijke straf.

16 Evenals Satan, wanneer hij tegen de mens zegt: “Verwerp (de waarheid)”; maar wanneer deze haar verwerpt zegt hij: “Ik heb niets met u uitstaande, voorzeker, ik vrees Allah, de Heer der Werelden.”

17 Daarom zal het einde van beiden wezen, dat zij samen in het Vuur zullen vertoeven; dit is het loon der onrechtvaardigen.

——————————————————————————————————————————————————————————

1288 Volgens sommigen is deze beschrijving van toepassing op de Bani Qainoeqa en volgens anderen op de in den slag bij Badr gevallen Qoereisjieten.

Paragraaf 3 Een Aanmaning.

18 O gij die gelooft, vreest Allah; en laat iedere ziel acht geven op hetgeen zij voor morgen voorbereidt. En vreest Allah, voorzeker Allah is op de hoogte van hetgeen gij doet.

19 En vreest niet als degenen die Allah vergaten, zodat Hij hun, hun eigen ziel heeft doen vergeten. Zij zijn de overtreders.

20 De bewoners van het Vuur en de bewoners van het paradijs zijn niet gelijk: de bewoners van het paradijs zullen slagen.

21 Indien Wij deze Qoer-An op een berg hadden doen neerkomen, dan had gij de berg zich zien vernederen en splijten uit vrees voor Allah. Deze gelijkenissen zetten Wij aan de mensen voor opdat zij er over nadenken.

22 Hij is Allah, naast Wie er geen God is, de Kenner van het onzienlijke en het zienlijke, Hij is de Barmhartige, de Genadevolle.

23 Hij is Allah, naast Wie er geen God is, de Koning, de Heilige, de Brenger van Vrede, de Schenker van Veiligheid, de Beschermer, de Machtige, Bezitter van Grootheid. Verheven is Allah boven hetgeen zij met Hem vereenzelvigen.

24 Hij is Allah, de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de schoonste namen. Alles wat in de hemelen en op aarde is verheerlijkt Hem en Hij is de Almachtige, de Alwijze.