GEOPENBAARD IN MAKKAH: 9 paragrafen; 85 verzen
De titel van dit hoofdstuk, Al-Moe’min, of De Gelovige, is afgeleid van de vermelding van iemand die in Mozes geloofde onder het volk van Farao (v. 28). Deze man pleitte voor Mozes toen Farao hem wilde doden en bracht het feit onder de aandacht dat, als Mozes de waarheid predikte, alle tegenstand tegen hem gedoemd was te mislukken.
Vanaf dit hoofdstuk, het 40e, tot en met het 46e hoofdstuk, volgt er een groep van zeven hoofdstukken die allemaal beginnen met Hā Mim, en die daarom Āl Hā Mim worden genoemd, d.w.z. de hoofdstukken die beginnen met Hā Mim, en die daarom Āl Hā Mim worden genoemd, d.w.z. de hoofdstukken die beginnen met Hā Mim. Ze behoren allemaal tot de periode waarin de tegenstand tegen de Profeet (s.a.w.) zeer verbitterd was. De actieve vervolging van de moeslims was begonnen en dit mondde uit in hun eerste vlucht naar Abessinië. Deze hoofdstukken behoren tot de middelste Makkah-periode. Verder zijn zij in zoverre aan elkaar verwant, dat zij troost bieden aan de vervolgde moeslims, de vervolgers waarschuwen en de triomf van de waarheid en de ondergang van de tegenstand voorspellen. In feite is de ondergang van de macht van de tegenstanders het belangrijkste onderwerp van deze hoofdstukken. Dit wordt duidelijk door een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.), waarvoor verwezen wordt naar 1a. Er wordt niet veel gezegd over de geschiedenis van de eerdere profeten, met uitzondering van Mozes en Abraham en wat alleenstaande verwijzingen naar anderen of naar het lot van hun volk. De rode draad is de Eenheid en de Macht van Allāh en de ongelovigen worden regelmatig opgeroepen om hun voordeel te doen met de Goddelijke genade.
Dit hoofdstuk begint met een stelling die betrekking heeft op het Goddelijke plan voor de bescherming van de gelovigen. Hen wordt verteld dat zij zich niet moeten laten misleiden door de macht van de tegenstanders, die spoedig gebroken zal zijn. De tweede paragraaf gaat door op dit onderwerp, maar legt meer nadruk op de ondergang van de tegenstanders en de nadering van hun noodlot, wanneer zij volkomen hulpeloos zullen zijn. De volgende drie paragrafen herhalen de waarschuwing door te verwijzen naar de geschiedenis van Mozes. De zesde paragraaf stelt dat de profeten van Allāh en degenen die in hen geloven, altijd worden bijgestaan tegen hun tegenstanders. De zevende paragraaf vraagt aandacht voor de grote macht van Allāh, voor Wie niets onmogelijk is. De laatste twee paragrafen gaan weer over het einde van de tegenstand, en waarschuwen de ongelovigen herhaaldelijk.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: Bescherming van de gelovigen
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Haa–Miem.
1 Erbarmende Allāh!a
2 Tanzielul–Kitaabi minallaahil–‘Aziezil–‘Aliemi,-
2 De openbaring van het Boek is van Allāh, de Machtige, de Wetende,
3 Gaafiriz–Zambi wa Qaabilit–Tawbi Sjadiedil–Iqaabi Zit–Tawl. Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe: ‘ilayhil–Masier.
3 Vergever van zonden en Aanvaarder van berouw, Streng in het straffen, Heer van overvloed.a Er is geen God behalve Hij; tot Hem is de uiteindelijke komst.
4 Maa yudjaadilu fie ‘Aayaatillaahi ‘illallaziena kafaroe falaa yagrurka taqallubuhoem fil-bilaad!
4 Niemand twist over de boodschap van Allāh, behalve degenen die niet geloven, dus laat hun macht in het land jou niet misleiden.
5 Kazzabat qablahum Qawmu Noehinw-wal–‘Ahzaabu mimba’-dihiem; wa hammat kullu ‘ummatim-bi-rasoelihiem liya’-guzoehu wa djaadaloe bil-baatili liyudhizoe bihil–Haqqa fa-‘akhaz-tuhoem! Fakayfa kaana ‘Iqaab!
5 Vóór hen verwierp het volk van Noach en de partijen na hen (profeten), en iedere natie nam zich voor haar boodschapper te vernietigen, en redetwistte aan de hand van onwaarheden om zo de waarheid terug te brengen tot niets, dus greep Ik hen; hoe (vreselijk) was toen Mijn vergelding!
6 Wa kazaalika haqqat Kalimatu Rabbika ‘alallaziena kafaroe ‘annahum ‘As-haabun–Naar!
6 En zo werd het woord van jouw Heer bewaarheid tegen de ongelovigen, dat zij de gezellen van het Vuur zijn.
7 ‘Allaziena yahmiloenal–Arsja wa man hawlahoe yusabbihoena bi–Hamdi Rabbihim wa yu-minoena bihie wa yastagfiroena lillaziena ‘aamanoe: Rabbanaa wasi’-ta kulla sjay-‘ir–Rahmatanwwa ‘ilman-fagfir lillaziena taaboe wattaba-‘oe Sabielaka waqihim ‘Azaabal–Djahiem!
7 Degenen die de Troon van Macht dragen en degenen eromheen roemen de glorie van hun Heer en geloven in Hem en vragen om bescherming voor degenen die geloven:a Onze Heer, U omhelst alle dingen in genade en kennis,b dus bescherm degenen die zich (tot U) wenden en Uw weg volgen, en red hen van de straf van de hel.
8 Rabbanaa wa ‘adgiel-hum Djannaati ‘Adni-nillatie wa-‘attahum wa man salaha min ‘aabaaa-‘ihim wa ‘azwaadjihim wa zurriyyaatihim! ‘Innaka ‘Antal–‘Aziezul–Hakiem.
8 Onze Heer, maak dat zij de Tuinen van eeuwigheid binnengaan, die U hen heeft beloofd en die vaderen, echtgenotes en afstammelingen, die goed zijn. Waarlijk ben U de Machtige, de Wijze:a
9 Waqihimus-sayyi-‘aat; wa man taqis-sayyi-‘aati Yawma-‘izin-faqad rahimtah: wa zaalika huwal-Fawzul-‘aziem.
9 En behoed hen voor het kwade, en wie U deze dag behoedt voor het kwade, U heeft zeker genade met hem. En dat is de geweldige verrichting.
——————————————————————————————————————————————————————————
1a. In een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) komen de volgende woorden voor: “Wanneer jullie ’s nachts worden aangevallen, zeg dan Hā Mim, en zij zullen niet kunnen winnen.” Hā mim wordt hier uitgelegd als Allāhoemma of O Allāh! (N, LL(. I‘Ab geeft de volgende drie interpretaties: Het is de grootse naam van Allāh; het is een eed; de twee letters vormen een afkorting voor al-Rahmān, d.w.z. de Erbarmer (IJ). Het kunnen afkortingen zijn voor zowel Hamid (Geprezen), en Madjid (Schitterend), als voor Hajj (de Levende), Qajjoem (de Op-Zichzelf-Bestaande), of voor Rahmān (Erbarmend) en Rahim (Barhartige).
3a. Van de vier eigenschappen verwijzen de eerste twee en de laatste naar Goddelijke vergevensgezindheid, genade en gulheid, terwijl slechts één van de vier verwijst naar de bestraffing van zonde. Hierdoor weegt de eigenschap van genade dus zwaarder, zelfs als er over straf wordt gesproken.
7a. Degenen die de ‘arsj dragen, of de Troon van Macht, zijn geen dragers van iets materieels; zie 7:54b voor ‘Arsj. Over het algemeen worden de woorden vertaald als engelen, maar zie 7:54b, waar ik deze woorden heb vertaald als dragers van de Goddelijke boodschap, d.w.z. de profeten. Degenen die zich daar omheen bewegen zijn de gelovigen die, omdat zij volgen in de voetstappen van de profeten, de Goddelijke boodschap uitdragen in de wereld. Zie ook 69:17a, waar een andere uitleg wordt gegeven.
7b. Hier wordt ons verteld dat Goddelijke genade net zo veelomvattend is als Goddelijke kennis, en dat zij beide alle dingen omvatten. Geen andere religie heeft zo’n brede kijk op de genade van het Goddelijke Wezen.
8a. Hier gezegd dat degenen onder de echtgenotes en de afstammelingen van de gelovigen die goeddoen, samen met hen het paradijs zullen betreden.
PARAGRAAF 2: Ondergang van de tegenstanders
10 ‘Innallaziena kafaroe yunaadawna lamaqtullaahi ‘akbaru mim-maqtikum fusakum ‘iz tud-‘awna ‘ilal-‘iemaani fatakfuroen.
10 Degenen die niet geloven wordt verteld: Zeker was Allāh’s haat (voor jullie), toen jullie tot het geloof werden geroepen en jullie dit afwezen, veel groter dan jullie haat (nu) jegens julliezelf.a
11 Qaaloe Rabbanaaa ‘amattanas-natayni wa ‘ahyaytanas-natayni fa’-tarafnaa bizunoebinaa fahal ‘ilaa guroedjim-min-sabiel?
11 Zij zeggen: Onze Heer, tweemaal heeft U ons doen sterven en tweemaal heeft U ons leven gegeven;a dus biechten wij onze zonden op. Is er dan een manier te ontsnappen?
12 Zaalikum-bi-‘annahoe ‘izaa du-‘iyallaahu wahdahoe kafartum, wa ‘iny-yusjrak bihie tu’-minoe! Fal–Hukmoe lillaahil–‘Aliyyil–Kabier!
12 Dat is omdat, toen alleen Allāh werd aangeroepen, jullie niet geloofden, maar toen er (anderen) aan Hem gelijk werden gesteld, jullie wel geloofden.a Dus het oordeel is aan Allāh, de Hoge, de Grootse.
13 Huwallazie yuriekum ‘Aayaatihie wa yunazzilu lakumminas-samaaa-‘i Rizqaa: wa maa yatazak-karu ‘illaa many-yunieb.
13 Hij is het Die jullie Zijn tekenen laat zien en Die onderhoud uit de hemelen voor jullie naar beneden stuurt,a en niemand neemt zich in acht, behalve degene die zich (tot Hem) wendt.
14 Fad-‘ullaaha muglisiena lahud-diena wa law karihalkaafiroen.
14 Dus roep Allāh aan, oprecht in jullie gehoorzaamheid aan Hem, hoewel de ongelovigen afkerig zijn –
15 Rafie-‘ud-daradjaati Zul–‘Arsj: yulqir-roeha min ‘Amrihie ‘alaa many-yasjaa-‘u min ‘ibaadihie liyun-zira Yawmat–Talaaq,-
15 Verheffer van gradaties, Heer van de Troon van Macht, Hij maakt dat op Zijn bevel de geest neerdaalt op wie van Zijn dienaren het Hem behaagt,a opdat Hij (de mens) kan waarschuwen voor de dag van de Ontmoeting –
16 Yawma hum-baarizoen: laa yagfaa ‘alallaahi minhoem sjay-.Limanil–Mulkul–Yawm? Lillaahil- Waahidil–Qahhaar!
16 De dag dat zij naar voren komen. Niets dat hen aangaat blijft verborgen voor Allāh.a Wie behoort het koninkrijk toe deze dag? Aan Allāh, de Ene, de Onderwerper (van allen).
17 ‘Al–Yawma toedjzaa koelloe nafsim-bimaa kasabat; laa zoelmal-‘oel–Hisaab.
17 Deze dag wordt iedere ziel beloond naar wat zij heeft verdiend. Geen onrechtvaardigheid deze dag! Waarlijk is Allāh Snel met Afrekenen.
18 Wa ‘anzirhum Yawmal–Aazifati ‘izil-quloebu ladalhanaadjiri kaazimien; maa lizzaalimiena min hamieminw-wa laa sjafie-‘iny-yutaa.
18 En waarschuw hen voor de dag die naderbij komt,a wanneer harten, diep droevig van binnen, naar de kelen opstijgen.b De onrechtvaardigen zullen geen vriend hebben, noch enige bemiddelaar die gehoorzaamd zou moet worden.
19 Ya’-lamu gaaa-‘inatal-‘a’-yuni wa maa tugfis-sudoer.
19 Hij kent de oneerlijkheid in ogen en weet wat de borsten verbergen.
20 Wallaahu yaqzie bil–Haqq: wallaziena yad-‘oena min-doenihie laa yaqzoena bisjay’. ‘Innallaaha Huwas–Samie-‘ul–Basier.
20 En Allāh oordeelt met waarheid. En degenen die zij aanroepen naast Hem oordelen nergens over! Waarlijk is Allāh de Horende, de Ziende.
——————————————————————————————————————————————————————————
10a. De gewelddadige haat waaraan gerefereerd wordt, is de haat die de zondaars voor zichzelf voelen wanneer de kwalijhke gevolgen van hun slechte daden hen duidelijk worden. Hoeveel groter moet de haat van Allāh, de Bron van zuiverheid, zijn geweest voor degenen die deze daden beginnen! Hoe Verdraagzaam en Barmhartig was Hij, dat Hij hen niet onmiddellijk beproefde met Zijn straf!
11a. Het eerste stadium van dood is het stadium van ledigheid van waaruit een mens tot leven wordt gewekt. Het tweede leven is het leven na de dood.
12a. Bijna alle grote religies vermengden ten tijde van de komst van de Islām een soort sjirk met de leer van zuivere Eenheid, waartoe de Islām de mensen uitnodigde.
13a. De betekenis is eenvoudigweg dat Allāh voorziet in de middelen van onderhoud. Het onderhoud uit de hemel kan ook verwijzen naar geestelijk onderhoud.
15a. Van de roeh (geest) wordt hier gezegd dat hij slechts werd gegund aan de uitverkorenen, en dat het zijn doel is de mens te waarschuwen. Vandaar dat roeh de Goddelijke openbaring betekent, en niet de ziel die aan ieder mens wordt gegeven. Met de dag van de Ontmoeting wordt de dag van de ontmoeting met Allāh bedoeld.
16a. Er wordt geϊmpliceerd dat de verborgen gevolgen van begane daden op die dag zichtbaar gemaakt zullen worden, want voor Allāh blijft niets verborgen.
18a. Āzifah komt van azafa en betekent het kwam dichterbij (LL), en vandaar dat jaum al-āzifah de dag die dichterbij komt betekent. Het is de nabije straf van dit leven waarover hier wordt gesproken.
18b. Het vers beschrijft de staat waarin de harten van de ongelovigen op de dag van hun vernietiging verkeren.
PAEAGRAAF 3: Een waarschuwing in de geschiedenis van Mozes
21 ‘Awalam yasieroe fil-‘ardi fayanzuroe kayfa kaana ‘Aaqibatul-laziena kaanoe min-qablihim? Kaanoe hum ‘asjadda minhum quwwatanw-wa aasaaran-fil-‘ardi fa-‘agazahumullaahu bizunoebihim: wa maa kaana lahum-minallaahi minw-waaq.
21 Hebben zij niet gereisd door het land en gezien wat het einde was van degenen die hen voorgingen? Machtiger dan dezen waren zij in kracht en vestingena in het land, maar Allāh vernietigde hen om hun zonden. En zij hadden niemand om hen te beschermen tegen Allāh.
22 Zaalika bi-‘annahum kaanat-ta’-tiehim rusuluhum-bielbayyinaati fakafaroe fa-‘agaza-humullaah: ‘innahoe Qawiyyun–Sjadiedul-‘iqaab.
22 Dat kwam omdat hun boodschapperts tot hen kwamen met duidelijke argumenten, maar zij geloofden niet, dus vernietigde Allāh hen. Hij is waarlijk Sterk, Streng met Vergelden.
23 Wa laqad ‘arsalnaa Moesaa bi–‘Aayaatinaa wa Sultaanim-mubien,
23 En zeker stuurden Wij Mozes met Onze boodschap en duidelijk gezag,
24 ‘Ilaa Fir-‘awna wa Haamaana wa Qaaroena faqaaloe saahirun-kazzaab!
24 Naar Farao en Hāmān en Korach,a maar zij zeiden: Een liegende tovenaar!
25 Falammaa djaaa-‘ahum-bil–Haqqi min ‘indanaa qaaluqtuloe ‘abnaaa-‘allaziena ‘aamanoe ma-‘ahoe wastahyoe nisaaa-‘ahum. Wa maa kaydulkaafiriena ‘illaa fie dalaal!..
25 Dus toen hij hen de Waarheid bracht van Ons, zeiden zij:a Dood de zonen van degenen die met hem geloven en houd hun vrouwen in leven. En het complot van de ongelovigen is tot mislukking gedoemd.
26 Wa qaala Fir-‘awnu zaroenie ‘aqtul Moesaa wal-yad-‘u Rabbah! ‘Innie ‘agaafu any-yubaddila dienakum aw any-yuzhira fil-‘ardil-fasaad!
26 En Farao zei: Laat mij Mozes doden en laat hem zijn Heer aanroepen. Waarlijk vrees ik dat hij jullie religie zal veranderen of dat hij onrust zal veroorzaken in het land.
27 Wa qaala Moesaa ‘innie ‘uztu bi–Rabbie wa Rabbikummin-kulli mutakabbiril-laa yu’-minu bi–Yawmil–Hisaab.
27 En Mozes zei: Waarlijk zoek ik toevlucht bij mijn Heer en jouw Heer, tegen iedere hoogmoedige die niet gelooft in de dag van de Afrekening.
——————————————————————————————————————————————————————————
21. Āthār is het meervoud van athar, wat een teken betekent, en ook een monument of een gedenkteken uit de oudheid. Aangenomen wordt dat het hier grote gebouwen en vestingwerken betekent (JB).
24a. De woorden impliceren niet dat de boodschap op hetzelfde moment aan Farao, Hāmān en Korach werd gegeven. Wat hier bedoeld wordt, is slechts dat deze drie mannen de belangrijksten waren die zijn boodschap niet aanvaardden en dat zij werden vernietigd. Van deze drie was alleen Korach een Israëliet; zie 28:76a.
25a. er wordt niet bedoeld dat alle drie de personen die in het voorgaande vers worden genoemd, Mozes hiermee antwoordden. Een grondige bestudering van de verzen die volgen zal aantonen dat de spreker hier alleen Farao is, geadviseerd door zijn bevelhebbers. Zowel hij als Hāmān worden met name genoemd, de laatstgenoemde in v. 36, terwijl er geen melding wordt gemaakt van Korach.
PARAGRAAF 4: Een gelovige onder het volk van Farao
28 Wa qaala radjulum–Mu’-minum-min ‘Aali–Fir-‘awna yaktumu ‘iemaanahoe ataqtuloena radjulan any-yaqoela Rabbi-yallaahu wa qad djaa-‘akum-bil–Bayyinaati mir–Rabbikum? Wa ‘iny-yaku kaaziban -fa-alayhi kazibuh; wa ‘iny-yaku saadiqany-yusibkum-ba’-zullazie ya-idukum: ‘innallaaha laa yahdie man huwa musrifun-kazzaab!
28 En een gelovige man onder de mensen van Farao, die zijn geloof verborgen hield, zei: Ben jij van plan een man te doden omdat hij zegt, Mijn Heer is Allāh, terwijl hij jou zeker duidelijke argumenten heeft gebracht van jouw Heer? En als hij een leugenaar is, zal hij voor zijn leugen boeten, en als hij de wasarheid spreekt, dan zal jullie een deel overkomen van hetgeen waar hij jullie mee dreigt. Waarlijk geeft Allāh geen leiding aan een buitensporige, een leugenaar.a
29 Yaa-Qawmi lakumul-mulkul-yawma zaahiriena fil-‘ard: famany-yansurunaa mim-ba-sillaahi ‘in-djaaa-‘anaa? Qaala Fir-‘awnu maaa ‘uriekum ‘illaa maaa araa wa maaa ‘ahdiekum ‘illaa Sabielar-Rasjaad!
29 O mijn volk, vandaag hoort het koninkrijk jullie toe, nu jullie heersers zijn in het land, maar wie zal ons helpen tegen de straf van Allāh, als die tot ons komt? Farao zei: Ik laat jullie slechts zien wat ik zie en ik leid jullie slechts naar de juiste weg.
30 Wa qaalallazie ‘aamana yaa–Qawmi ‘innie agaafu alaykum-misla Yawmil–Ahzaab;
30 En degene die geloofde, zei: O mijn volk, waarlijk vrees ik voor jullie het gelijke van wat ook de partijen overkwam,a
31 Misla da’-bi Qawmi Noehinwwa ‘Aadinwwa Samoeda wallaziena mim-ba’-dihim: wa mallaahu yoeriedu zulmal-lil–‘Ibaad.
31 Het gelijke van wat het volk van Noach overkwam, en de ‘Ᾱd en de Thamoed en degenen na hem. En Allāh wenst geen onrechtvaardigheid voor (Zijn) dienaren.
32 Wa yaa–Qawmi ‘innie agaafu ‘alaykum Yawmat–Tanaad,-
32 En, o mijn volk, ik vrees voor jullie de dag van het Uitroepena –
33 Yawma tuwalloena mudbirien: maa lakum-minallaahi min ‘aasim: wa many-yuzli-lillaahu famaa lahoe min haad.
33 De dag waarop julle je om zullen keren en terugtrekken, en niemand hebben om jullie te redden van Allāh; en voor wie dan ook door Allāh in dwaling wordt gelaten is er geen leidraad.
34 Wa laqad djaaa-‘akum Yoesufu min-qablu bil–Bayyinaati famaa ziltum fie sjakkim-mimmaa djaaa-‘akum-bih: hattaaa ‘izaa halaka qultum lany-yab-‘asallaahu mim-ba-dihie rasoelaa. Kazaalika yuzil-lullaahu man huwa musrifum-murtaab,-
34 En Jozef kwam zeker eerder tot jullie met duidelijke argumenten. Maar jullie bleven immer in twijfel verkeren omtrent wat hij jullie bracht; totdat, toen hij stierf, jullie zeiden: Allāh zal na hem nooit een boodschapper doen opstaan. Zo laat Allāh degene in dwaling die een buitensporige is, een twijfelaar–
35 ‘Allaziena yudjaadiloena fie ‘Aayaa-tillaahi bigayri sultaanin ‘ataahum. Kabura maqtan ‘indallaahi wa ‘indallaziena ‘aamanoe. Kazaalika jatba-‘ullaahu ‘alaa kulli qalbi mutakabbirin-djabbaar.
35 Degenen die redetwisten over de boodschap van Allāh, zonder dat er enig gezag tot hem is gekomen. Dit wordt zeer gehaat door Allāh en door degenen die geloven. Zo verzegelt Allāh ieder hart, van een trotse, hooghartige.
36 Wa qaala Fir-‘awnu yaa–Haamaa-nubni lie sarhal-la-‘allie ablugul-‘asbaab-
36 En Farao zei: O, Hāmān, bouw een toren voor mij, zodat ik de middelen van toegang verkrijgen –
37 ‘Asbaabas-samaawaati fa-‘attali-‘a ‘ilaaa ‘ilaahi Moesaa wa ‘innie la-‘azunnuhoe kaazibaa! Wa kazaalika zuyyina li–Fir-‘awna soe-‘u ‘amalihie wa sudda ‘anis–Sabiel: wa maa kaydu Fir-‘awna ‘illaa fie tabaab.
37 De middelen tot toegang tot de hemelen, en dan de Allāh van Mozes te bereiken, en waarlijk denk ik dat hij een leugenaar is.a En zo werd de zonde van zijn daad Farao fraai voorgespiegeld, en hij werd van de weg afgedwend. En het complot van Farao eindigde in niets dan verval.
——————————————————————————————————————————————————————————
28a. Een deel van hetgeen waarmee ze worden bedreigd zal hen ten deel vallen, omdat de genade van Allāh het andere deel van de verdiende straf zal afwenden. Vergelijk het argument van de gelovige met het argument dat door Gamaliël naar voren werd gebracht, om de apostelen van Ghristus genadig te behandelen: “Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden, want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken dat gij tegen God strijdt.” (Hadelingen 5:38, 39).
30a. Jaum al-Ahzāb betekent de gebeurtenissen die de mensen van vroeger overkwamen (Bd). Met de groepen worden de groepen bedoeld die de tegenstand organiseerden tegen de profeten. Het woord jaum wordt in het Arabisch gebruikt, zoals in het Engels het woord “day” (dag) wordt gebruikt om een wedstrijd of een gevecht aan te geven (als in “to win the day” ofwel, “de slag of wedstrijd winnen”) (LL). In de zinsnede ajjām al-‘Arab, letterlijk de dagen van de Arabieren, betekent het woord ongelukken of gevechten. Vandaar dat ik het verhaal met wat (hen) overkwam. Er is niets bijzonders aan een Egyptenaar die op de hoogte is van hoe bepaalde volkeren aan de grenzen met Arabië ten onder gingen.
32a. Jaum al-tanād betekent de dag waarop men uit zal roepen naar elkaar, d.w.z. een onheilslag waarop men de ander om hulp zal vragen, maar waarop niemand in staat zal zijn zichzelf of een ander te helpen. Iedere onheislag is de dag van het uitroepen, en de beschrijving blijft niet beperkt tot de dag des Oordeels.
37a. Toen Mozes sprak over de Heer van de hemelen en de aarde, spotte Farao met het idee door het voorstel een toren te bouwen om de God van Mozes aan te vallen.
PARAGRAAF 5: Het einde van het volk van Farao
38 Wa qaalallazie ‘aamana yaa–Qawmittabi-‘oeni ahdikum Sabielar–Rasjaad.
38 En degene die geloofde zei: O mijn volk, volg mij en ik zal jullie naar de juiste weg leiden.
39 Yaa–Qawmi ‘innamaa haazihil-hayaatud-dunyaa mataa’: wa ‘innal-‘Aaagirata hiya Daarul-Qaraar.
39 O mijn volk, dit wereldse leven is slechts een (voorbijgaand) vermaak, en het Hiernamaals, dat is het verblijf om (jullie) te vestigen.
40 Man ‘amila sayyi-‘atanfalaa yudjzaaa ‘illaa mislahaa: wa man ‘amila saaliham-min zakarin ‘aw ‘unsaa wa huwa Mu’-minun fa-‘ulaaa-‘ika yadguloenal–Djannata yurzaqoena fiehaa bighayri hisaab.
40 Wie kwaad doet, zal slechts worden vergolden met het gelijke daaraan; en wie goeddoet, man of vrouw, en hij is een gelovige, dezen zullen de Tuin betreden en zullen daarin onbeperkt van onderhoud worden voorzien.
41 Wa yaa–Qawmi maa lie ‘ad-‘oekum ‘ilan–Nadjaati wa tad-‘oenanie ‘ilan–Naar!
41 En, o mijn volk, hoe komt het dat ik jullie tot verlossing roep, en jullie mij roepen tot het Vuur?
42 Tad-‘oenanie li-‘akfura billaahi wa ‘usjrika bihie maa laysa lie bihie ‘ilm: wa ‘ana ‘ad-‘oekum ‘ilal–‘Aziezil–Ghaffaar.
42 Jullie roepen mij op niet te geloven in Allāh en aan Hem gelijk te stellen waar ik geen weet van heb, en ik roep jullie op tot de Machtige, de Vergevensgezinde.
43 Laa djarama ‘annamaa tad-‘oenanie ‘ilayhi laysa lahoe da-‘watun-fid-dunyaa wa laa fil–Aagirati wa ‘anna maraddanaaa ‘ilallaahi wa ‘annalmusrifiena hum ‘As-haabun–Naar!
43 Zonder twijfel heeft dat waartoe jullie mij roepen er geen aanspraak op om geroepen te worden in deze wereld of in het Hiernamaals, en onze terugkeer is tot Allāh, en de buitensporigen zijn de gezellen van het Vuur.
44 Fasatazkuroena maaa ‘aqoelu lakum. Wa ‘ufaw-wizu ‘amrie ‘ilallaah: ‘innallaaha Basierum bil-‘ibaad.
44 Dus jullie zulle n je herinneren wat ik tegen jullie zeg, en ik vertrouw mijn zaak toe aan Allāh. Waarlijk is Allāh Degene Die de dienaren ziet.
45 Fa-waqaahullaahu sayyi-‘aati maa makaroe wa haaqa bi–‘Aali – Fir-‘awna soe-‘ul–‘Azaab.
45 Dus beschermde Allāh hem tegen het kwaad dat zij beraamden; en een kwalijke straf overviel de mensen van Farao –
46 ‘An-Naaru yu’-razoena ‘alayhaa guduwwanw-wa ‘asjiyyaa: wa Yawma taqoemus-Saa-‘ah: adgiloe ‘Aala–Fir-‘awna ‘asjaddal-‘azaab!
46 Het Vuur. Zij worden er (iedere) ochtend en avond voorgeleid, en op de dag dat het Uur zal geschieden: Maak dat de mensen van Farao de zwaarste straf binnengaan.
47 Wa ‘iz yatahaadjdjoena fin–Naari fayaqoeluz-zu-‘afaaa-‘u lillazienastak-baroe ‘innaa kunnaa lakum taba-‘an-fahal ‘antum-mugnoena ‘annaa nasiebam-minan–Naar?
47 En wanneer zij met elkaar twisten in het Vuur, zeggen de zwakken tegen degenen die trots waren: Waarlijk waren wij jullie volgelingen; willen jullie dan een deel van het Vuur van ons afwenden?
48 Qaalal-lazienas-takbaroe ‘innaa kullun-fiehaa ‘innallaaha qad hakama baynal-‘ibaad!
48 Degenen die trots waren, zeggen: Nu zijn wij er allen in: Allāh heeft inderdaad een oordeel geveld tussen de dienaren.
49 Wa qaalal-laziena fin–Naari ligazanati Djahannamad-‘oe Rabbakum yugaffif ‘annaa yaw-mam-minal-‘azaab!
49 En degenen in het Vuur zullen zeggen tegen de bewaarders van de hel: Bid tot jullie Heer om onze straf voor een dag te verlichten.
50 Qaaloe ‘awalam taku ta’-tiekum rusulukum-bil–Bayyinaat? Qaaloe balaa. Qaaloe fad-‘oe! Wa maa doe-‘aaa-‘ulkaafiriena ‘illaa fie zalaal!
50 Zij zullen zeggen: Zijn jullie boodschappers niet tot jullie gekomen met duidelijke argumenten? Zij zullen zeggen: Ja. Zij zullen zeggen: Bid dan. En de smeekbede van de ongelovigen raakt slechts op een dwaalspoor.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 6: Boodschappers ontvangen Goddelijke hulp
51 ‘Innaa lanansuru rusulanaa wallaziena ‘aamanoe fil-hayaatid-dunyaa wa Yawma yaqoemulu‘Asj-haad,-
51 Zeker helpen Wij Onze boodschappers en degenen die geloven, in dit wereldse leven en op de dag dat de getuigen opstaana –
52 Yawma laa yanfa-‘uz-zaalimiena ma’-ziratuhum wa lahumul–La’-natu wa lahum Soe-‘ud –Daar.
52 De dag waarop hun onrechtvaardigen geen baat zullen hebben bij hun excuus, en voor hen is er een vloek en voor hen is het slechte verblijf.
53 Wa laqad ‘aataynaa Moesal–Hudaa wa ‘awrasnaa Banie–‘Israaa-‘ielal–Kitaab.-
53 En inderdaad schonken Wij Mozes de leidraad, en Wij maakten dat de Kinderen van Israël het Boek erfden –
54 Hudanw-wa Zikraa li-‘ulil-‘albaab.
54 Een leidraad en een herinnering voor mensen met verstand.
55 Fasbir ‘inna Wa’-dallaahi haqqunw-wastagfir lizambika wa sabbih bi–Hamdi Rabbika bil-asjiyyi wal-‘ibkaar.
55 Dus wees geduldig; de belofte van Allāh is immers waar; en vraag om bescherming voor jouw zondea en roem de glorie van jouw Heer in de avond en in de ochtend.
56 ‘Innallaziena yudjaadiloena fie ‘Aayaatiellaahi bighayri sultaanin ‘ataahum ‘in-fie sudoerihim ‘illaa kibrum-maa hum-bibaaligieh: fasta-‘iz billaah: ‘innahoe Huwas–Samie-‘ul–Basier.
56 Degenen die redetwisten over de boodschap van Allāh zonder dat er enig gezag tot hen is gekomen, in hun borsten schuilt niets anders dan (een verlangen) vooraanstaand te worden, wat zij nooit zullen bereiken. Dus zoek jouw toevlucht in Allāh. Waarlijk is Hij de Horende, de Ziende.
57 La-galqu-samaawaati wal-‘ardi ‘akbarumin galqinnaasi wa laakinna ‘aksarannaasi laa ya’-lamoen.
57 Stellig is de schepping van de hemelen en de aarde grootser dan de schepping van de mens; maar de meeste mensen weten (dit) niet.a
58 Wa maa yastawil-‘a’-maa wal-basier: wallaziena ‘aamanoe wa ‘amilu-saalihaati wa lal-musie’. Qalielam-maa tatazakkaroen!
58 En de blinde en de ziende zijn niet aan elkaar gelijk, noch degenen die geloven en goeddoen en de kwaaddoeners. Hoe weinig nemen jullie dit in acht!
59 ‘Innas–Saa-‘ata la-‘aatiyatulaa rayba fiehaa wa laakinna ‘aksaran-naasi laa yu-minoen.
59 Waarlijk nadert het Uur – daar is geen twijfel aan – maar de meeste mensen geloven niet.
60 Wa qaala Rabbuoemud-‘oenie ‘astadjieb lakum. ‘Innallaziena yastak-biroena ‘an ‘ibaadatie sajad-guloena Djahannama daagirien!
60 En jullie Heer zegt: Bid tot Mij, Ik zal jullie verhoren. Degenen die de dienst aan Mij minachten, zullen zeker de hel binnengaan, vernederd.
——————————————————————————————————————————————————————————
51a. De krachtige belofte dat de Profeet (s.a.w.) ook in dit leven geholpen zal worden, werd gedaan in een periode dat hij werd vervolgd en er niet de minste aanwijzing was dat zijn machtige tegenstanders verslagen zouden worden.
55a. De woorden istaghfir-li-dzxanbi-ka, die hier voorkomen en die worden herhaald in 47:19, doen de bewerking die herhaaldelijk wordt gedaan dat de Profeet (s.a.w.) zonder zonden zou zijn geweest, niet teniet. Wel vijfmaal wordt de Heilige Profeet (s.a.w.) in de Heilige Qoer-ān omschreven als iemand die anderen van zonde zuiverde, in 2:129, 151; 3:163; 9:103 en 62:2. Hoe zou een zondig man anderen kunnen zuiveren van zonden? Het is zelfs zo dat geen enkele andere profeet of hervormer zo duidelijk wordt omschreven als een zuiveraar van anderen, als de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). verder wordt er in de Heilige Qoer-ān herhaaldelijk van de Heilige Profeet (s.a.w.) gezegd dat hij het pad van volmaakte rechtschapenheid en volkomen onderwerping aan Allāh bewandelde. Gehoorzaamheid aan de boodschapper is gehoorzaamheid aan Allāh (4:80); als jullie Allāh liefhebben, volg mij: Allāh zal jullie liefhebben (3:31). In het licht van deze en een honderdtal andere stellingen van gelijke aard, kan er geen zonde aan hem worden toegeschreven. Een grondige bestudering van het Heilige Boek bewijst verder dat de Qoer-ān ons niet toestaat om zonde toe te schrijven aan welke profeet dan ook: “Zij spreken niet voordat Hij spreekt, en zij handelen naar Zijn gebod” (21:27).
De betekenis van dzanb is al volledig besproken in 3:11a. Het andere woord dat hier verschijnt is istighfār. Het komt van dezelfde grammaticale vorm als istif‘āl en betekent het vragen naar ghafr of maghfirah. Volgens R betekent ghafr het bedekken van iets met dat wat het zal beschermen tegen vuil. Vandaar dat de woorden ghoefrān en maghfirah, wanneer zij met betrekking tot Allāh worden gebruikt, volgens dezelfde deskundige betekenen dat Hij Zijn dienaren bescherming biedt tegen bestraffing. En istaghfara wordt uitgelegd als hij zocht een schuilplaats bij Allāh, of vergiffenis of kwijtschelding (T, LL). Zo wordt duidelijk dat de voornaamste betekenis van het woord ghafr en haar afgeleiden, het principe van bescherming is. Het woord duidt niet alleen op de vergeving van zonde, maar ook op de bedekking van zonde, wat in werkelijkheid verwijst naar het schenken van bescherming tegen zonde. Dat ghafr zowel bescherming tegen de bestraffing van zonde, als bescherming tegen het begaan van zonde betekent, wordt duidelijk gemaakt door Qastalāni in zijn commentaar op Boeghāri: Al-ghafroe al-sitroe wa hoewa immā baina-l-abdi wa-l-dzanbi wa immā bainas-l-dzambi wa ‘oeqoebati-hi, d.w.z. ghafr betekent bescherming, en het is ofwel de bescherming van een dienaar tegen zonde, of de bescherming tegen de bestraffing van zonde. Daarom wordt hier in eerste instantie verwezen naar bescherming. Zowel naar bescherming tegen zonden, als naar bescherming tegen de onvolkomenheden van de menselijke aard die een mens vatbaar maken voor zonde, tenzij hij beschermd wordt door Allāh. In feite wordt steeds als het woord ghafr of istighfar woordt gebruikt in verband met de rechtschapenen, zoals in 3:17, 7:151, 17:25, 40:7, enz. de bescherming tegen zonde, bedoeld. Zie ook 2:286a en 48:2a.
57a. De mens is onbeduidend in vergelijking tot de geweldige schepping van de hemelen en de aarde, en toch beschouwt hij zichzelf als zo groot dat hij zijn hoofd niet wil buigen voor de grote Schepper van deze geweldige schepping. Maar volgens Aboe-l-‘Ᾱlijah, wordt hier met de nās (mensen) Dadjdjāl bedoeld, ofwel de Antichrist. De Mā‘alim al-Tanzil citeert de volgende hadies: “Hisjam ibn ‘Amir vertelt dat hij de boodschapper van Allāh heeft horen zeggen dat er vanaf het moment dat de mens werd geschapen tot aan de komst van het Uur, geen grotere verleiding bestaat dan de Antichrist.”
PARAGRAAF 7: De macht van Allāh
61 ‘Allaahullazie dja-‘ala lakumul-layla litaskunoe fiehi wannahaara mubsiraa. ‘Innal-laaha la–Zoe–Fazlin ‘alan-naasi wa laakinna ‘aksaran-naasi laa yasjkuroen.
61 Allāh is Degene Die voor jullie de nacht heeft gemaakt om in te rusten en de dag om te zien. Waarlijk is Allāh Vol van goedgunstigheid tegenover de mensen, maar de meeste mensen zeggen geen dank.
62 Zaalikumullaahu Rabbukum gaaliqu kulli sjay’. Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe: Fa-‘annaa tu’-fakoen!
62 Dat is Allāh, jullie Heer, de Schepper van alle dingen. Er is geen God behalve Hij. Vanwaar zijn jullie dan afgewend?
63 Kazaalika yu’-fakullaziena kaanoe bi–‘Aayaatillaahi yadjhadoen.
63 Zo worden degenen die de boodschap van Allāh ontkennen afgewend.
64 ‘Allaahullazie dja-‘ala lakumul-‘arda qaraaranw-wassamaaa-‘a binaaa-‘anw-wa sawwarakum fa-‘ahsana suwarakum wa razaqakum-minattayyibaat:-zaalikumulaahum Rabbukum. Fata-baarakallaahu Rabbul–Aalamien!
64 Allāh is Degene Die de aarde voor jullie tot een rustplaats heeft gemaakt en de hemel een contructie, en Hij vormde jullie en maakte toen jullie vormen mooi, en Hij voorzag jullie van goede dingen. Dat is Allāh, jullie Heer – dus gezegend is Allāh, de Heer van de werelden.
65 Huwal–Hayyu Laaa ‘ilaaha ‘illaa Huwa fad-‘oehu muglisiena lahud-dien. ‘Al–Hamdu lillaahi Rabbil–‘Aalamien!
65 Hij is de Levende, er is geen God behalve Hij; dus roep Hem aan en wees oprecht in jullie gehoorzaamheid aan Hem. Geprezen zij Allāh de Heer van de werelden!
66 Qul ‘innie nuhietu ‘an-‘a’-budallaziena tad-‘oena min doenillaahi lammaa djaaa-‘aniyal– Bayyinaatu mir–Rabbie, wa umirtu ‘an ‘uslima li–Rabbil–‘Aalamien.
66 Zeg: Het is mij verboden degenen te dienen die jullie aanroepen buiten Allāh, terwijl er duidelijke argumenten van mijn Heer tot mij zijn gekomen; en mij is opgedragen mij te onderwerpen aan de Heer van de werelden.
67 Huwallazie galaqakummin-turaabin-summa min-nut-fatin-summa min alaqatin summa yugridjukum tiflan summa litablugoe ‘asjuddakum summa litakoenoe sjuyoekhaa,- wa minkummany-yutawaffaa min qablu wa litablugoe adjalatoen-musammanw-wa la ‘allakum ta’-qiloen.
67 Hij is het Die jullie schiep uit stof, dan uit een kleine levenskiem, dan uit een klonter, dan brengt Hij jullie ter wereld als een kind, opdat jullie dan jullie volwassenheid kunnen bereiken en opdat jullie dan oud kunnen worden; en onder jullie zijn er die eerder sterven, en opdat jullie een vastgestelde termijn kunnen bereiken, en opdat jullie dit kunnen begrijpen.
68 Huwallazie yuhyie wa yumiet; fa-‘izaa qazaaa ‘amran fa-‘innamaa yaqoelu lahoe “KUN” fayakoen.
68 Hij is het Die leven geeft en dan doet sterven dus wanneer Hij een gebeurtenis verordent, zegt Hij daartoe slechts, Wees, en het wordt.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 8: Het einde van tegenstand
69 ‘Alam tara ‘ilallaziena yudjaadiloena fie ‘Aayaatillaah? ‘Annaa yusrafoen?
69 Zie jij degenen niet die redetwisten over de boodschap van Allāh? Hoe zijn zij afgwewend? –
70 ‘Allaziena kazzaboe bil–Kitaabi wa bimaaa ‘arsalnaa bihie rusulanaa fasawfa ya’-lamoena,
70 Degenen die het Boek en hetgeen waarmee Wij Onze boodschappers hebben gestuurd afwijzen. Maar zij zullen het spoedig weten.
71 ‘Izil-‘aglaalu fie ‘a’-naaqihim was-salaasil; yushaboena
71 Wanneer de boeien om hun nekken zijn, en de ketenen. Zij worden gesleept
72 Fil-hamiemi, summa fin–Naari yusdjaroen.
72 Het hete water in; dan worden zij verbrand in het Vuur.
73 Summa qiela lahum ‘aynamaa kuntum tusjrikoena
73 Dan wordt er tegen hen gezegd: Waar is hetgeen jullie vroeger oprichtten
74 Min doenillaah? Qaaloe zalloe ‘annaa bal-lam nakunnad-‘oe min-qablu sjay-‘aa. Kazaalika yuzillul-laahul-kaafirien.
74 Naast Allāh? Zij zullen zeggen: Zij zijn ons tekort geschoten; nee, wij waren niet gewoon hiervóór iets aan te roepen. Zo brengt Allāh de ongelovigen in verwarring.
75 Zaalikum-bimaa kuntum tafrahoena fil-‘ardi bigayril–Haqqi wa bimaa kuntum tamrahoen.
75 Dat is omdat jullie onterecht jubelden in het land en omdat jullie je schaamteloos gedroegen.
76 ‘Udguloe ‘abwaaba Djahannama gaalidiena fiehaa: fabi’-sa-maswal-mutakabbirien!
76 Treed de poorten van de hel binnen om daar te verblijven; dus slecht is het verblijf van de trotsen.
77 Fasbir ‘inna Wa’-dallaahi Haqq; fa-‘immaa nuriyannaka ba’-zallazie na-‘iduhum ‘aw natawaffa-
yannaka fa-‘ilaynaa yurdja-‘oen.
77 Wees daarom geduldig, de belofte van Allāh is immers waar. Maar of Wij jou een deel van waar Wij hen mee dreigen laten zien, of jou doen sterven, zij zullen tot Ons worden teruggebracht.a
78 Wa laqad ‘arsalnaa rusulam-min qablika minhum-man qasasnaa ‘alayka wa minhummallam naqsus ‘alayk. Wa maa kaana li-rasoelien ‘any-ya-tiya bi–‘Aayatin ‘illaa bi–‘idnillaah: fa-‘izaa djaaa-‘a ‘amrullaahi qudiya bil-haqqi wa gasira hunaalikal-mubtiloen.
78 En zeker stuurden Wij boodschappers vóór jou – onder hen zijn degenen die Wij jou hebben genoemd en onder hen zijn degenen die Wij jou niet hebben genoemd. Noch was het mogelijk voor een boodschapper om een teken te brengen, behalve met de toestemming van Allāh; dus wanneer Allāh’s bevel nadert, wordt het oordeel geveld naar waarheid, en degenen die (het) afdoen als een leugen zijn verloren.
——————————————————————————————————————————————————————————
77a. De stelling wordt slechts gemaakt om te benadrukken dat zij de kwade gevolgen van van hun daden moeten ondergaan. De Profeet (s.a.w.) zal ofwel leven om hun straf te zien, ofwel sterven voordat zij gestraft zijn.
80a. Dat wil zeggen dat zij nuttig voor jullie zijn, om jullie lasten en jullie zelf van de ene plaats naar de andere te dragen.
PARAGRAAF 9: Het einde van tegenstand
79 ‘Allaahullazie dja-‘ala lakumul-‘an-‘aama litarkaboe minhaa wa minhaa ta’-kuloen;
79 Allāh is Degene Die voor jullie het vee heeft gemaakt, opdat jullie sommige kunnen berijden, en sommige daarvan eten jullie.
80 Wa lakum fiehaa manaafi-‘u wa litablugoe ‘alayhaa haadjatan-fie sudoerikum wa ‘alayhaa wa ‘alal-fulki tuhmaloen.
80 En er schuilen voordelen in voor jullie, en opdat jullie door hen een behoefte in jullie borsten kunnen bevredigen,a en door hen en door schepen worden jullie gedragen.
81 Wa yuriekum ‘Aayaatihie fa-‘ayya ‘Aayaatillaahi tunkiroen.
81 En Hij laat jullie Zijn tekenen zien; welke van Allāh’s tekenen willen jullie dan ontkennen?
82 ‘Afalam yasieroe fil-‘ardi fayanzuroe kayfa kaana ‘Aaqibatullaziena min-qablihim? Kaanoe ‘aksara minhum wa ‘asjadda quwwatanwwa ‘aasaaran fil-‘ardi famaaa ‘agnaa anhum-maa kaanoe yaksiboen.
82 Reizen zij niet door het land en zien zij niet wat het einde was van degenen vóór hen? Zij waren groter in aantal dan dezen en machtiger in kracht en in vestingen in het land, maar zij hadden geen baat bij wat zij verdienden.
83 Falammaa djaaa-‘at-hum rusuluhum bil–Bayyinaati farihoe bimaa ‘indahum-minal-‘ilmi wa haaqa
bihim-maa kaanoe bihie yastahzi-‘oen.
83 En toen hun boodschappers tot hen kwamen met duidelijke argumenten, jubelden zij over wat zij hadden aan kennis, en dat wat zij vroeger bespotten overkwam hen.
84 Falammaa ra-‘aw Ba’-sanaa qaaloe ‘aamannaa billaahi Wahdahoe wa kafarnaa bimaa kunnaa bihie musjrikien.
84 Dus toen zij Onze straf zagen, zeiden zij: Wij geloven alleen in Allāh, en wij verwerpen wat wij vroeger aan Hem gelijkstelden.
85 Falam yaku yanfa-‘uhum ‘iemaanuhum lammaa ra-‘aw Ba’-sanaa. Sunnatallaa-hillatie qad galat fie ‘ibaadih. Wa gasira hunaalikal-kaafiroen!
85 Maar zij hadden geen baat bij hun geloof toen zij Onze straf zagen. Dat is de wet van Allāh, die altijd van toepassing is ten aanzien van Zijn dienaren; en daar zijn de ongelovigen verloren.
——————————————————————————————————————————————————————————