GEOPENBAARD IN MAKKAH: 8 paragrafen; 75 verzen
De naam van dit hoofdstuk, De Groepen, verwijst naar twee klassen, de gelovigen en de ongelovigen. De openbaring ervan behoort tot de middelste Makkah-periode.
In de eerste paragraaf wordt er oprechte gehoorzaamheid aan Allāh vereist. Degenen die gehoorzamen zijn de gelovigen en degenen die weigeren te gehoorzamen zijn de ongelovigen. In de volgende paragraaf wordt er over deze twee gesproken. De derde paragraaf laat zien dat de Qoer-ān een volmaakte leidraad vormt, en de vierde dat degenen die hem afwijzen gestraft zullen worden. De vijfde benadrukt de straf voor degenen die de Qoer-ān afwijzen, door te stellen dat het kwaad niet afgewend zal worden van degenen die volharden in hun afwijzing. De zesde paragraaf vraagt aandacht voor Goddelijke genade, die zo groot is dat zelfs de grootste zondaars geen reden hebben om te wanhopen. De laatste twee paragrafen gaan over de nadering van het oordeel, het moment waarop ieder van de twee groepen zal moeten ondergaan wat zij verdient.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: Gehoorzaamheid aan Allāh
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Tanzielul–Kitaabi minallaahil–‘Aziezil–Hakiem.
1 De openbaring van het Boek is van Allāh, de Machtige, de Wijze.
2 ‘Innaaa ‘anzalnaaa ‘ilaykal–Kitaaba bil–Haqqi fa-‘budillaaha muglisal-lahoed-dien.
2 Waarlijk hebben Wij het Boek met waarheid aan jou geopenbaard, dus dien Allāh, en wees oprecht gehoorzaam aan Hem.
3 ‘Alaa lillaahid-dienul-gaalis? Wallazienattakhazoe min doenihie ‘awliyaaa’. Maa na’-buduhum ‘illaa liyuqarriboenaa ‘ilallaahi zulfaa. ‘Innallaaha yagumu baynahum fie maa hum fiehi yagtalifoen. ‘Innal- laaha laa yahdie man huwa kaazibun-kaffaar.
3 Oprechte gehoorzaamheid komt immers (alleen) Allāh toe. En degenen die buiten Hem nog beschermers verkiezen (zeggen): Wij dienen hen slechts opdat zij ons dichter bij Allāh kunnen brengen.a Waarlijk zal Allāh een oordeel vellen tussen hen over hetgeen waarin zij verschillen. Waarlijk geeft Allāh geen leiding aan degene die een leugenaar is, ondankbaar.
4 Law ‘araadallaahu ‘any-yattagiza waladal-fastafaa mimmaa yagluqu maa yasjaaa-‘u Subhaanah! Huwallaahul–Waahidul–Qahhaar.
4 Als Allāh een zoon tot Zich wenste te nemen, had Hij degenen die Hem behaagden kunnen verkiezen uit degenen die Hij heeft geschapena – Glorie aan Hem! Hij is Allāh, de Ene, de Onderwerrper (van alles).
5 Galaqas-samaawaati wal-‘arda bil-haqq: yukawwirullayla ‘alan-nahaari wa yukawwirun-nahaara ‘alal-layli wa sag-garasj-sjamsa wal-qamar: kuluny-yadjrie li-‘adjalim-musammaa. ‘Alaa Huwal–‘Azie- zul–Ghaffaar.
5 Hij heeft de hemelen en de aarde naar waarheid geschapen; Hij maakt dat de nacht de dag bedekt en maakt dat de dag de nacht inhaalt, en Hij heeft de zon en de maan dienstbaar gemaakt; elk beweegt zich voort tot een vastgestelde termijn. Waarlijk nu, is Hij de Machtige, de Vergever.
6 Galaqakum-min-nafsinw-waahidatin summa dja-‘ala minhaa zawdjahaa wa ‘anzala lakum-minal-‘an-‘aami samaaniyata ‘azwaadj: yagluqukum fie butoeni ‘ummahaatikum galqam-mim-ba’-di galqin fie zulumaatin salaas. Zaalikumullaahu Rabbukum lahulmulk. Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe. Fa-‘annaa tusra- foen?
6 Hij schiep jullie uit een enkel wezen, en maakte toen zijn partner van hetzelfde (soort). En Hij stuurde voor jullie er acht van het vee in paren naar beneden.a Hij schept jullie in de baarmoeders van jullie moeders – schepping na schepping – in drievoudige duisternis. Dat is Allāh, jullie Heer; van Hem is het koninkrijk. Er is geen God behalve Hij. Hoe zijn jullie dan afgewend?
7 ‘In-takfuroe fa-‘innallaaha Ghaniyyun ‘ankum: wa laa yardaa li-‘ibaadihil-kufr: wa ‘in-tasjkuroe yarda- hu lakum. Wa laa taziru waaziratunw-wizra ‘ukhraa. Summaa ‘ilaa Rabbikum–Mardji-‘ukum fayunabbi-‘ukum-bimaa kuntum ta’-maloen. ‘Innahoe ‘Aliemum-bi-zaatis-sudoer.
7 Wanneer jullie ondankbaar zijn, dan staat Allāh waarlijk boven behoefte aan jullie. En Hij houdt niet van ondankbaarheid in Zijn dienaren. En wanneer jullie dankbaar zijn, vindt Hij dit plezierig voor jullie. En geen drager van een last zal de last van een ander dragen. Dan is jullie terugkeer naar jullie Heer, dan zal Hij jullie inlichten over wat jullie deden. Waarlijk is Hij de Weter van wat er in de borsten is.
8 Wa ‘izaa massal-‘insaana zurrun-da-‘aa Rabbahoe munieban ‘ilayhi summa ‘izaa gawwalahoe ni’-matam-minhu nasiya maa kaana yad-‘oe ‘ilayhi mien qablu wa dja-‘ala lillaahi ‘andaadal-liyuzilla ‘an Sabielih. Qoel tamatta’ bikufrika qalielan ‘innaka min ‘Ashaabin–Naar!
8 En wanneer een mens wordt gekweld door onheil, dan roept hij zijn Heer aan, zich wendend tot Hem; dan, wanneer Hij hem een gunst schenkt van Hem, vergeet hij waarvoor hij Hem eerder aanriep en richt hij rivalen op naast Allāh, opdat hij (mensen) kan doen afdwalen van Zijn pad. Zeg: Geniet enige tijd van jouw ondankbaarheid, waarlijk behoor jij tot de gezellen van het Vuur.
9 ‘Amman huwa qaanitun ‘aanaaa-allayli saadjidanwwa qaa-‘imany-yahzarul–‘Aagirata wa yardjoe Rahmata Rabbih? Qul hal yastawillaziena ya’-lamoena wallaziena laa ya’-lamoen? ‘Innamaa yatazak- karu ‘ulul-‘albaab.
9 Bekommert degene die gehoorzaam is gedurende de nachtelijke uren, zichzelf ter aarde werpend en staande, zich om het Hiernamaals en hoopt hij op de genade van zijn Heer–? Zeg: Zijn degenen die weten en degenen die niet weten gelijk? Slechts mensen met verstand nemen zich in acht.
——————————————————————————————————————————————————————————
3a. Alle aanbidders van valse goedheden doen net alsof dergelijke godheden aanbeden worden om dichter bij Allāh te komen, alsof Allāh zelf onbereikbaar zou zijn. De afgodsaanbidders zeggen dat de afgoden slechts symbolen zijn om zich te concentreren op Allāh, terwijl de christenen, waarover in het volgende vers openlijk gesproken wordt, volhouden dat zij zonder de Zoon geen toegang hebben tot God. Maar ongepaste verering van dingen die geschapen zijn, is een stap die leidt tot degradatie van de menselijke aard. Vandaar dat de Islām oprechte gehoorzaamheid aan, of verering van, Allāh alleen vereist.
4a. We zien dat de christelijke doctrine in zeer vroege Makkah-openbaringen wordt genoemd en weerlegd, zoals in hoofdstuk 19 dat werd voorgedragen door de moeslim-vluchtelingen in Abbessinië voor de Negus, in of rond het vijfde jaar van de missie van de Profeet (s.a.w.). De Qoer-ān verwijst bijna net zo vaak naar de vergissing een zoon toe te wijzen aan het Goddelijke Wezen, als naar de oprichting van afgoden. Er wordt hier uiteengezet dat niemand een zoon-vader relatie onderhoudt met Allāh, maar dat het Zijn verkozen dienaren zijn die metaforisch Zijn zonen genoemd worden. Zij manifesteren immers de Goddelijke eigenschappen, en verhouden zich dus tot Allāh als een zoon tot zijn vader, omdat zij de beeltenis van Zijn eigenschappen vormen, zoals een zoon een beeltenis is van zijn vader.
6a. Het woord anzala (infinitief inzāl) wordt niet alleen toegepast op het werkelijk naar beneden sturen van iets, maar ook op het voor mensen toegankelijk maken ervan. Inzāl betekent isāl of iblāgh (R), net zoals van ijzer (57:25) en kleding (7:26) gezegd wordt dat zij werden neergezonden. Wanneer er hier over het vee wordt gezegd dat het werd neergezonden voor de mens, moet dit in deze betekenis worden gelezen. De acht stuks vee zijn de vier paren waarover in 6:143–144 wordt gesproken. Deze vier dieren worden in het bijzonder genoemd als zeer bruikbaar voor de mens.
PARAGRAAF 2: Gelovigen en ongelovigen
10 Qul yaa-‘ibaadillaziena ‘aamanut-taqoe Rabbakum. Lillaziena ‘ahsanoe fie haazihid-dunyaa hasa- nah. Wa ‘arzullaahi waasi-‘ah! ‘Innamaa yuwaffas-saabiroena ‘adjrahum-bigayri hisaab!
10 Zeg: O Mijn dienaren die geloven; voldoe jullie plicht aan jullie Heer. Voor degenen die goeddoen in deze wereld is het goede, en Allāh’s aarde is weids.a Waarlijk zullen de standvastigen hun onmetelijke beloning krijgen uitbetaald.
11 Qul ‘innie ‘umirtu ‘an ‘a’-budallaaha muglisal-lahud-dien;
11 Zeg: Mij is opgedragen Allāh te dienen, en oprecht gehoorzaam te zijn aan Hem,
12 Wa ‘umirtu li-‘an ‘akoena ‘awwalal–Muslimien.
12 En mij is opgedragen de eerste te zijn onder degenen die zich onderwerpen.
13 Qul ‘innie ‘agaafu ‘in ‘asaytu Rabbie ‘azaaba Yawmin ‘aziem.
13 Zeg: Ik vrees, wanneer ik ongehoorzaam ben aan mijn Heer, de straf van een verschrikkelijke dag.
14 Qulillaaha ‘a’-budu muglisal-lahoe dienie:
14 Zeg: Allāh dien ik, oprecht in mijn gehoorzaamheid aan Hem.
15 Fa’-budoe maa sji’-tummin-doenih. Qul ‘innal-gaasirienal-laziena gasiroe ‘anfusahum wa ‘ahliehim Yawmal–Qiyaamah: ‘alaa zaalika huwal-gusraanul-mubien!
15 Dien dan wat jullie willen, naast Hem. Zeg: Waarlijk zijn degenen verliezers die zichzelf en hun volk verliezen op de dag van de Opstanding. Waarlijk nu, is dat het duidelijke verlies!
16 Lahum-min-fawqihiem zulalum-minan–Naari wa min tahtihim zulal. Zaalika yugawwifullaahu bihie ‘Ibaadah: yaa ‘Ibaadi fattaqoen!
16 Zij zullen bedekkingen van vuur boven zich hebben en bedekkingen onder zich. Hiermee maakt Allāh dat Zijn dienaren vrezen; dus voldoe jullie plicht aan Mij, o Mijn dienaren.
17 Wallazienadj-tanabut–Taagoeta ‘any-ya’-budoehaa wa ‘anaaboe ‘ilallaahi lahumul–Busjraa: fabasj-sjir ‘Ibaad,-
17 En degenen die zich onthouden van de aanbidding van afgoden en die zich tot Allāh wenden, voor hen is er goed nieuws. Dus geef goed nieuws aan Mijn dienaren,
18 ‘Allaziena yastami-‘oenal–Qawla fayattabi-‘oena ‘ahsanah: ‘ulaa-‘ikallaziena hadaahumullaahu wa ‘ulaaa-‘ika hum ‘ulul-‘albaab.
18 Die luisteren naar het Woord, en dan het beste hiervan navolgen. Dit zijn degenen die Allāh van leiding heeft voorzien, en dit zijn de mensen met verstand,
19 Afaman haqqa ‘alayhi kalimatul–‘Azaab? ‘Afa-‘anta tunqizu man-fin–Naar?
19 Degene aan wie het oordeel van de straf toekomt – kan jij degene redden die in het Vuur is?
20 Laakinillazienattaqaw Rabbahum lahum gurafummin-fawqihaa gurafum-mabniyyatun-tadjrie min tahtihal-‘anhaar: Wa’-dallaah: laa yuglifullaahul-mie-‘aad.
20 Maar degenen die hun plicht aan hun Heer voldoen, voor hen zijn er hoge plaatsen,a daarboven hogere plaatsen, gebouwd, (voor hen), waardoor rivieren stromen. (Het is) de belofte van Allāh. Allāh faalt niet in (Zijn) belofte.
21 ‘Alam tara ‘annallaaha ‘anzala minas-samaaa-‘i maaa-‘anfasalakahoe yanaabie-‘a fiel-‘ardi summa yugridju bihie zar-‘ammugtalifan ‘alwaanuhoe summa yahiedju fataraahu musfarran summa yadj-‘aluhoe hutaamaa. ‘Inna fie zaalika la–Zikraa li-‘ulil-albaab.
21 Zie jij niet dat Allāh water uit de wolken naar beneden stuurt, en het dan in de aarde doet neerdalen in bronnen, en dan daarmee begeroeiing voortbrengt in verschillende tinten; dan verdort het zodat jij het geel ziet worden, en dat Hij het dan tot stro maakt?a Waarlijk schuilt hierin een herinnering voor mensen met verstand.
——————————————————————————————————————————————————————————
10a. De woorden vormen een troost voor de moeslims, die in hun eigen land veel leed werd aangedaan. Ze geven hen de zekerheid dat, ook al wordt de Islām in één land onderdrukt, hij in andere landen zal bloeien.
20a. Dit laat zien dat in het Hiernamaals en ook in dit leven, de vooruitgang onophoudelijk is. Boven de hoge plaatsen die de rechtschapenen hebben bereikt, zijn immers nog hogere plaatsen.
21a. Er wordt hier gezinspeeld op het lot van naties; zij worden opgericht, worden verheven en dan vergaan ze en houden ze op te bestaan. Zelfs moslimsnaties zijn onderworpen aan deze wet, maar de Islām zelf, als levensweg, lijdt niet aan verval. De plaats van een vergane wordt ingenomen door een andere. Bovendien kunnen naties die zijn vergaan vanwege hun misstappen weer tot leven worden gewekt, wanneer zij zich wenden tot rechtschapenheid.
PARAGRAAF 3: De volmaakte leidraad
22 ‘Afaman-sjarahallaahu sadrahoe lil–‘Islaami fahuwa ‘alaa Noerim-mir–Rabbih? Fa waylul-lil-qaasi- yati quloebuhum-min-zikriellaah!’ ulaa-‘ika fie dalaalim-mubien!
22 Is degene wiens borst Allāh heeft geopend voor de Islām zodat hij een licht van zijn Heer volgt –? Dus wee degenen van wie de harten gehard zijn tegen de gedenking van Allāh! Zij zijn in duidelijke dwaling.
23 ‘Allaahu nazzala ‘ahsanal–Hadiesi Kitaabam-mutasjaabiham-masaaaniya taq-sja-‘irru minhu dju- loedullaziena yagsjawna Rabbahum; summa talienu djuloeduhum wa quloebuhum ‘ilaa Zikril-laah. Zaalika hudallaahi yahdie bihie many-yasjaaa’: wa many-yuzlilillaahu famaa lahoe min haad.
23 Allāh heeft de beste aankondiging geopenbaard, een consistent Boek, dat (zijn bevelen) herhaalt,a dat de huid van degenen die hun Heer vrezen doet rillen, en dan verzachten hun huid en hun hart zich voor de gedenking van Allāh. Dit is de leidraad van Allāh – Hij leidt ermee wie het Hem behaagt. En voor degene die door Allāh in dwaling wordt gelaten is er geen leidraad.
24 ‘Afamany-yattaqie biwadjhihie soe-‘al-‘azaabi Yawmal–Qiyaamah? Wa qiela lizzaalimiena zoeqoe maa kuntum taksiboen!
24 Is dan degene die zichzelf eigenhandig moet beschermen tegen de kwalijke straf op de dag van de Opstanding –? En tegen de onrechtvaardigen zal er worden gezegd: Proef wat jullie verdienden.
25 Kazzaballaziena min-qablihim fa-‘ataahumul–Azaabu min haysu laa yasj-‘uroen.
25 Degenen vóór hen ontkenden, dus de straf kwam tot hen vanwaar zij het niet voorzagen.
26 Fa-‘azaaqahumullaahul-gizya fil-hayaatid-dunyaa wa la–Azaabul–‘Aagirati ‘akbar. Law kaanoe ya’-lamoen!
26 Dus deed Allāh hen in dil wereldse leven proeven van schande, en de straf in het Hiernamaals is zeker groter. Wisten zij dit maar!
27 Wa laqad zarabnaa linnaasi fie haazal–Qur-‘aani minkulli Masalil-la-‘allahum yata zakkaroen.
27 En zeker hebben Wij in deze Qoer-ān voor de mens allerlei soorten gelijkenissen naar voren gebracht, opdat zij zich in acht kunnen nemen.a
28 Qur-‘aanan ‘Arabiyyan ghayra zie ‘iwadjil-la-‘allahum yattaqoen.
28 Een Arabische Qoer-ān zonder enige afbuiging, opdat zij zich zullen hoeden voor het kwaad.
29 Zaraballaahu Masalar-radjulan-fiehi sjurkaa-‘u mutasjaakisoena wa radjulan-salamal-liradjul: Hal yasta-wiyaani masalaa? ‘Al–Hamdu lillaah! Bal-‘aksaruhum laa ya’-lamoen.
29 Allāh brengt een parabel naar voren: Een man behorend tot partners die met elkaar van mening verschillen, en een man geheel (toegewijd) aan één man. Verkeren de twee in gelijke omstandigheden? Geprezen zij Allāh! Nee, de meesten van hen weten het niet.
30 ‘Innaka mayyitunw-wa ‘innahum-mayyitoen.
30 Waarlijk zal jij sterven en zij zullen (ook) sterven;
31 Summa ‘innakum Yawmal–Qiyaamati ‘inda Rabbikum takhtasimoen.
31 En waarlijk zullen jullie op de dag van de Opstanding met elkaar wedijveren voor jullie Heer.
——————————————————————————————————————————————————————————
23a. Van de Qoer-ān wordt hier gezegd dat hij moetasjābih en mathāni is. Het eerste woord betekent dat wat in zijn verschillende delen overeenstemt (LL). Deze bewering is zeer zeker niet onbeduidend. De Qoer-ān werd in gedeelten geopenbaard, gedurende een periode van drieëntwintig jaar. Tijdens deze periode waren de omstandigheden waaronder de Heilige Profeet (s.a.w.) leefde zo verschillend van aard, dat de geschiedenis van geen enkel ander mens een soortgelijke combinatie van variërende omstandigheden biedt. Toch vertoont de Qoer-ān, ondanks al deze wisselvalligheden, een strikte uniformiteit. De overeenkomst tussen zijn diverse delen betekent echter meer dan simpelweg uniformiteit; het betekent dat sommige delen andere delen van uitleg voorzien. Er moet worden opgemerkt dat, volgens de belangrijkste deskundigen, moetasjābih betekent dat sommige delen ervan andere delen verifiëren. Ook wordt hij mathāni genoemd, meervoud van mathnā, wat herhaald of herhalend betekent. De Qoer-ān heeft deze naam gekregen omdat hij steeds weer de belangrijkste onderwerpen herhaalt, vooral de Eenheid van het Goddelijke Wezen en de aansprakelijkheid van menselijke daden. Zie ook 3:7a.
27a. De Heilige Qoer-ān beweert herhaaldelijk dat hij een complete verzameling is van de beste leerstellingen voor het morele en geestelijke welzijn van de mens. Hier beweert hij een volmaakt boek te zijn, daar hij niet alleen alle noodzakelijke leerstellingen bevat, maar ook een antwoord heeft op alle bezwaren van zijn tegenstanders; zie 17:89a en 25:33a.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 4: Afwijzers zullen worden vernederd
32 FAMAN ‘AZLAMU mimman-kazaba ‘alallaahi wa kazzaba bis–Sidqi ‘iz djaaa-‘ah? ‘Alaysa fie Dja- hannama maswallil-kaafirien?
32 Wie is er dan onrechtvaardiger dan degene die een leugen uit over Allāh en de waarheid ontkent wanneer deze tot hem komt? Is er in de hel geen verblijfplaats voor de ongelovigen?
33 Wallazie djaaa-‘a bis–Sidqi wa saddaqa bihie ‘ulaaa-‘ika humul–Muttaqoen.
33 En degene die de waarheid brengt en de waarheid aanvaardt – dat zijn de plichtsgetrouwen.
34 Lahum-maa yasjaaa-‘oena ‘inda Rabbihim: zaalika djazaaa-‘ul-Musiniena
34 Bij hun Heer zullen zij hebben wat hen behaagt. Dat is de beloning voor degenen die goeddoen –
35 Liyukaffirallaahu ‘anhum ‘aswa-‘allazie ‘amiloe wa yadjziyahum adjrahum-bi-‘ahsanil-lazie kaanoe ya’-maloen.
35 Dat Allāh het ergste van wat zij deden van hen af mag wenden, en hen hun beloning mag geven voor het beste van wat zij deden.a
36 ‘Alaysallaahu bi–Kaafin ‘abdah? Wa yukhawwifoenaka billaziena min-doenih! Wa many-yoezli-lillaahu famaa lahoe min haad.
36 Is Allāh niet voldoende voor Zijn dienaar? En zij proberen jou angst aan te jagen met degenen naast Hem.a En voor wie dan ook door Allāh in dwaling wordt gelaten, is er geen leidrmaad.
37 Wa many-yahdillaahu famaa lahoe mim-muziell. ‘Alaysallaahu bi–‘Aziezin–Zintiqaam?
37 En voor wie door Allāh wordt geleid, is er niemand die hem kan doen afdwalen. Is Allāh niet Machtig, de Heer van vergelding?
38 Wa la-‘in-sa-‘altahum-man galaqas-samaawaati wal-‘arda layaqoelunnallaah. Qul ‘afara-‘aytum-maa tad-‘oena min doenillaahi ‘in ‘araadani-yallaahu bizurrin hal hunna kaasjifaatu zurrihie ‘aw ‘araadanie bi–Rahmatin hal hunna mumsikaatu Rahmatih? Qul hasbiyallaah! Alayhi yatawakkalul–Mutawakkiloen.
38 En wanneer jij hen vraagt, Wie schiep de hemelen en de aarde? Zij zullen zeggen: Allāh. Zeg: Zien jullie dan dat degenen die jullie aanroepen buiten Allāh, als Allāh mij met onheil wenst te kwellen, Zijn onheil zouden verwijderen? Of wanneer Hij mij genade wenst te tonen, zouden zij Zijn genade kunnen tegenhouden? Zeg: Allāh is voldoende voor mij. Op Hem vertrouwen degenen die vertrouwen.
39 Qul yaa-qawmi’-maloe ‘alaa makaanatikum ‘innie ‘aamil: fasawfa ta-‘lamoena-
39 Zeg: O mijn mensen, werk op jullie plek. Waarlijk ben ik een werker, dus jullie zullen te weten komen,
40 Many-ya-tiehi azaabunyyugziehi wa yahillu ‘alayhi ‘azaabum-muqiem.
40 Wie het is tot wie er een straf zal komen die hem vernedert, en wie een aanhoudende straf ten deel valt.a
41 ‘Innaaa ‘anzalnaa alaykal–Kitaaba liennaasi bil–Haqq. Famanihtadaa falinafsih: wa man zalla fa-‘innamaa yazillu ‘alayhaa. Wa maaa ‘anta ‘alayhim-bi-wakiel.
41 Waarlijk hebben Wij het Boek met waarheid aan jou geopenbaard voor (de bestwil van) de mensen. Dus wie de juiste weg volgt, doet dat voor zijn eigen ziel, en wie er dwaalt, die dwaalt slechts in haar nadeel. En jij bent geen hoeder over hen.
——————————————————————————————————————————————————————————
35a. De Heilige Qoer-ān veroorzaakte een niet eerder geziene revolutie in de wereld. Mensen die er vroeger trots op waren slechte daden te doen, trachtten nu rechtschapen te handelen. Op deze werden zij van hun slechtste daden afgewend, naar hun beste daden. Dit vers verwijst profetisch naar deze grote verandering.
36a. De bijgelovige Arabieren geloofden ongetwijfeld dat hun afgoden mensen kwaad konden berokkenen die hun autiriteit niet erkenden.
40a. Er wordt eenvoudigweg over twee soorten straf gesproken. Ten eerste, de straf die schande zal brengen, wat duidelijk de straf van dit leven is. Ten tweede, de aanhoudende straf, die de zondaars in het leven na de dood zullen ontvangen. De eerste van deze straffen bevestigt de waarheid van de laatste.
PARAGRAAF 5: Straf kan niet worden afgewend
42 ‘Allaahu yatawaffal-‘anfusa hiena mawtihaa wallatie lam tamut fie manaamihaa: fayumsikul-latie qazaa ‘alayhalmawta wa yursilul-‘ugraaa ‘ilaaa adjalim-musammaa. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-liqawminy-yatafakkaroen.
42 Allāh neemt zielen (van de mens) op het moment van hun dood, en (van) degenen die niet sterven, gedurende hun slaap. Dan houdt Hij degenen achter over wie Hij het oordeel van de dood heeft uitgesprokena en stuurt de anderen terug tot een vastgestelde termijn. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor een volk dat overdenkt.
43 ‘Amittakhazu min-doenillaahi sjufa-‘aaa’? Qul ‘awalaw kaanoe laa yamlikoena sjay-‘anwwa laa ya-qiloen?
43 Of, nemen zij bemiddelaars buiten Allāh? Zeg: Wat! Zelfs terwijl zij nergens macht over hebben, noch begrijpen.
44 Qul-lillaahisj–Sjafaa-‘atu djamie-‘aa: lahoe mulkus-samaawaati wal-‘ard: summa ‘ilayhi turdja-‘oen.
44 Zeg: De bemiddeling behoort geheel aan Allāh. Van Hem is het koninkrijk van de hemelen en de aarde. Tot Hem zullen dan worden teruggebracht.
45 Wa ‘izaa zukirallaahu Wahdahusjma-‘azzat quloebullaziena laa yu’-minoena bil–‘Aagirah; wa ‘izaa zukirallaziena min-doenihie ‘izaa hum yastabsjiroen!
45 En wanneer Allāh alleen wordt genoemd, dan krimpen de harten van degenen die niet in het Hiernamaals geloven ineen, en wanneer degenen naast Hem worden genoemd, zie! Zij zijn blijdschap.a
46 Qulillaahumma Faatirassamaawaati wal-‘ardi ‘Aalimalghaybi wasj-sjahaadati ‘Anta tagumu bayna ‘ibaadika fie maa kaanoe fiehi yagtalifoen.
46 Zeg: O Allāh, Voortbrenger van de hemelen en de aarde, de Kenner van het ongeziene en het geziene, U oordeelt tussen Uw dienaren aangaande hetgeen waarin zij verschillen.
47 Wa law ‘anna lillaziena zalamoe maa fil-‘ardi djamie-‘anwwa mislahoe ma-‘ahoe laftadaw bihie min-soe-‘il-azaabi Yawmal–Qiyaamah: wa badaa lahum minallaahi maa lam yakoenoe yahtasiboen!
47 En hadden degenen die kwaad doen alles gehad wat er op aarde is en nog eens zoveel daarbij, dan zouden zij dit zeker aanbieden als afkoopsom voor de kwalijke straf op de dag van de Opstanding. En waar zij nooit aan dachten, zal Allāh hen duidelijk maken.a
48 Wa badaa lahum sayyi-aatu maa kasaboe wa haaqa bihim-maa kaanoe bihie yastahzi-‘oen!
48 En het kwade van wat zij verzonnen zal hen duidelijk worden.a en dat wat zij bespotten zal hen insluiten.
49 Fa-‘izaa massal-‘insaana zurrun da-‘aanaa: summa ‘izaa gawwalnaahu ni’-matam-minnaa qaala ‘innamaa oetietuhoe ‘alaa ‘ilm! Bal hiya fitnatunwwa laakinna aksarahum laa ya-‘lamoen!
49 Dus wanneer een mens wordt gekweld door onheil, dan roept hij Ons aan; dan, wanneer Wij hem een gunst van Ons schenken, zegt hij: Dit is mij slechts gegeven vanwege mijn kennis. Nee, het is een beproeving, maar de meesten van hen weten (dit) niet.
50 Qad qaalahallaziena min qablihim famaaa ‘agnaa ‘anhum-maa kaanoe yaksiboen.
50 Degenen vóór hen zeiden dit ook, maar wat zij verdienden heeft hen niet gebaat.
51 Fa-‘asaabahum sayyi-‘aatu maa kasaboe. Wallaziena zalamoe min haaa-‘ulaaa-‘i sayusiebuhum sayyi-‘aatu maa kasaboe wa maa hum-bimu’-djizien!
51 Dus er overkwam hen het kwade dat zij hadden verdiend. En degenen uit hun midden die onrechtvaardig zijn, hen zal het kwade overkomen dat zij verdienen, en zij zullen niet ontsnappen.a
52 ‘Awalam ya’-lamoe ‘annallaaha yabsutur-rizqa limany-yasjaaa-‘u wa yaqdir? ‘Inna fie zaalika la– ‘Aaytielliqawminy-yu’-minoen!
52 Weten zij niet, dat Allāh degenen die het Hem behaagt voorziet van overvloedig onderhoud, en dat Hij beperkt; waarlijk schuilen hierin tekenen voor een volk dat gelooft.
——————————————————————————————————————————————————————————
42a. Het is duidelijk dat het niet de dierlijke ziel is die in de slaap wordt weggenomen. Het is de ziel die staat voor het menselijk bewustzijn. In de dood worden beide weggenomen. De stelling maakt verder duidelijk dat het woord tawaffā toegepast wordt op het nemen van een ziel en niet op het verplaatsen van het lichaam van de ene plaats naar de andere. Zie ook 21:95a en 23:100a.
45a. Elders zegt de Heilige Qoer-ān: “En de meesten van hen geloven niet in Allāh zonder anderen (aan Hem) gelijk te stellen” (12:106).
47a. Waar zij nooit aan dachten betekent de omverwerping van hun macht in dit leven en naar de manifestatie van de slechte gevolgen van hun daden in het Hiernamaals.
48a. Hier wordt in heldere taal duidelijk gemaakt dat de hemel en hel van het volgende leven, slechts manifestaties zijn van de geestelijke werkelijkheid van dit leven. De slechte gevolgen van wat zij doen blijven in dit leven voor het oog verborgen, maar zij zullen in het volgende leven duidelijk worden.
51a. De vastberaden toon waarmee deze profetieën worden verwoord, terwijl er totaal geen hoop meer was voor de Islām en zijn vijanden in opkomst waren, is zonder meer geweldig.
PARAGRAAF 6: Goddelijke genade
53 Qul yaa–‘Ibaadiyallaziena ‘asrafoe ‘alaaa ‘anfusihim laa taqnatoe mir–Rahmatillaah: ‘innallaaha yagfiruz-zunoeba djamie-‘aa. ‘Innahoe Huwal–Ghafoerur–Rahiem.
53 Zeg: O Mijn dienaren die buitensporig met hun zielen zijn omgegaan, wanhoop niet aan de genade van Allāh; waarlijk vergeeft Allāh alle zonden helemaal. Hij is werkelijk de Vergevensgezinde, de Barmhartige.a
54 Wa ‘anieboe ‘ilaa Rabbikum wa ‘aslimoe lahoe minqabli any-ya-tiyakumul–‘Azaabu summa laa tunsaroen.
54 En wend jullie tot jullie Heer en onderwerp jullie aan Hem voordat straf tot jullie komt, dan zullen jullie niet worden geholpen.
55 Wattabi-‘oe ‘ahsana maaa ‘unzila ‘ilaykum-mir–Rabbikum-min-qabli ‘any-ya-tiyakumul–‘azaabu bagtatanwwa ‘antum laa tasj-‘uroen!-
55 En volg het bestea dat van jullie Heer aan jullie is geopenbaard, voordat de straf jullie plotseling overvalt, terwijl jullie (het) niet beseffen –
56 ‘An taqoela nafsuny-yaahasrataa ‘alaa maa farrattu fie djambillaahi wa ‘in-kuntu laminas-saagirien!
56 Opdat geen ziel zal zeggen: O wee mij, omdat ik tekort ben geschoten in mijn plichten aan Allāh! En ik behoorde immers tot degenen die spottend lachten;
57 ‘Aw taqoela law ‘annallaaha hadaanie lakuntu minal–Muttaqien!
57 Of (opdat) zij zal zeggen: Als Allāh mij van leiding had voorzien, dan was ik plichtsgetrouw geweest;
58 ‘Aw taqoela hiena taral-‘azaaba law ‘anna lie karratan fa-‘akoena minal–Muhsinien!
58 Of (opdat) zij zal zeggen, wanneer zij de straf ziet: Als ik nog een kans kreeg, dan zou ik goeddoen.
59 Balaa qad djaaa-‘atka ‘Aayaatie fakazzabta bihaa wastakbarta wa kunta minal-kaafirien.
59 Jazeker! Mijn boodschap kwam tot jou, maar jij verwierp haar, en jij was trots en behoorde tot de ongelovigen.
60 Wa Yawmal–Qiyaamati tarallaziena kazaboe ‘alallaahi woedjoehuhum muswaddah; alaysa fie Djahannama maswallil-mutakabbirien?
60 En op de dag van de Opstanding zal jij degenen zien die logen over Allāh, hun gezichten zullen zwart zijn gemaakt. Is er in de hel niet een verblijfplaats voor de trotsen?
61 Wa yunadjdjil-laahul-lazienattaqaw bimafaazatihim: laa yamassu-humussoe-‘u wa laa hoem yahzanoen.
61 En Allāh verlost degenen die aan hun plicht voldoen met hun verrichting – kwaad raakt hen niet, noch treuren zij.
62 ‘Allaahu gaaliqu kulli sjay: wa Huwa ‘alaa kulli sjay-inw–Wakiel.
62 Allāh is de Schepper van alle dingen en Hij heeft de leiding over alles.
63 Lahoe maqaaliedus-samaawaati wal-‘ard: wallaziena kafaroe bi–‘Aayaatiellaahi ‘ulaa-‘ika humul-gaasiroen.
63 Aan Hem behoren de schatten van de hemelen en de aarde. En degenen die niet geloven in de boodschap van Allāh, dat zijn de verliezers.
——————————————————————————————————————————————————————————
53a. In alle religies wordt er nadruk gelegd op de genade en liefde van Allāh, maar deze grootse Goddelijke eigenschappen komen pas tot ware en definitieve uitdrukking in de Islām. Geen andere religie geeft de troost en steun die we in dit vers vinden. Het ontsluit de alomvattende genade van Allāh, in het aanzicht waarvan de zonden van de mensen onbeduidend worden.
55a. Ahsan, of beste, staat voor de openbaring van de Qoer-ān. Allāh heeft altijd Zijn wil geopenbaard aan de mensen, maar de Qoer-ān is als definitieve uitdrukking van Zijn wil de beste openbaring die naar de mensen is gezonden.
PARAGRAAF 7: Het laatste oordeel
64 Qul ‘afa-ghayrallaahi ta’-muroennie ‘a’-budu ayyuhal-djaahiloen?
64 Zeg: bevelen jullie mij om anderen te dienen dan Allāh, o onwetenden?
65 Wa laqad oehiya ielayka wa ‘ilallaziena min-qablik: la-‘in asjrakta layahbatanna ‘amaluka wa latakoenanna minal-gaasirien.
65 En het is zeker aan jou geopenbaard en aan degenen vóór jou: Wanneer jij iets gelijkstelt (aan Allāh), dan zou jouw werk tot mislukken zijn gedoemd, en jij zou een verliezer zijn.
66 Balillaaha fa’-bud wa kumminasj-sjaakirien.
66 Neen, maar dien alleen Allāh, en behoor tot de dankbaren.
67 Wa maa qadarullaaha haqqa qadrihie wal-‘ardu djamie-an-qabzatuhoe Yawmal–Qiyaamati wassa-
ma-waatu matwiyyaatum-biyamienih: Subhaanahoe wa Ta-‘aalaa ‘ammaa yusjrikoen!
67 En zij eren Allāh niet met de eer die Hem toekomt; en op de dag van de Opstanding heeft Hij de hele aarde in Zijn greep en de hemelen opgerold in Zijn rechterhand. Glorie aan Hem! En hoog verheven is Hij boven wat zij (aan Hem) gelijkstellen.
68 Wa nufikha fis–Soeri fasa-‘iqa man fissamaawaati wa man fil-‘ardi ‘illaa man-sjaaa-‘allaah. Summa
nufikha fiehi ‘ukhraa fa-‘izaa hum qiyaamuny-yanzuroen!
68 En de trompet wordt geblazen, zodat iedereen in de hemelen en iedereen op aarde in onmacht zal vallen, behalve wie het Allāh behaagt. Dan zal zij weer worden geblazen, en zie! Zij staan, in afwachting.a
69 Wa ‘asj-raqatil-‘ardu binoeri Rabbihaa wa wuzi-‘al–Kitaabu wa djie-‘a binnabieyyiena wasj-sjuha-daa-‘i wa quziya baynahum-bil-haqqi wa hum laa yuzlamoen.
69 En de aarde straalt met het licht van haar Heer, en het Boek wordt neergelegd, en de Profeten en de getuigen worden naar voren gebracht, en er wordt een rechtvaardig oordeel tussen hen geveld, en hen wordt geen onrecht aangedaan.a
70 Wa wuffiyat kullu nafsiemmaa ‘amilat wa Huwa ‘a-‘lamu bimaa yaf-‘aloen.
70 En iedere ziel wordt volledig terugbetaald voor wat zij deed, en Hij weet het beste wat zij doen.
——————————————————————————————————————————————————————————
68a. Zie ook 6:73b voor de Soer. Hier wordt gesteld dat de trompet tweemaal geblazen wordt. Bij de eerste toon valt iedereen in onmacht, en bij de tweede toon staan ze allemaal op, wachtend op het te ontvangen oordeel. Een algehele vernietiging wordt zo gevolgd door een opstanding. In het geval van de geestelijke opstanding, verwijst de vernietiging naar de vernietiging van de oude orde.
69a. Dat de aarde tijdens de Opstanding straalt met het licht van haar Heer, verwijst naar de heldere manifestatie van de gevolgen van de daden die over het algemeen tijdens dit leven verborgen blijven. Het neerleggen van het Boek verwijst naar het oordeel dat over de goeden en de slechten wordt geveld, afhankelijk van hun gedrag. De profeten en de getuigen worden naar voren gebracht als mensen die het zaad van deugdzaamheid hebben gezaaid, en die de gedachten van de mensen naar Allāh hebben gewend. Tot iedere natie werden profeten gestuurd, en de getuigen over wie hier wordt gesproken zijn de volgelingen van de Profeet Moehammad (s.a.w.), die in plaats van de voorgaande profeten nu de gedachten van de mensen tot Allāh proberen te wenden. Zij worden speciaal bij deze naam genoemd in 2:143. Door het gehele vers is duidelijk een diepere verwijzing naar de geestelijke herrijzenis aanwezig.
PARAGRAAF 8: Iedere partij krijgt wat zij verdient
71 Wa sieqallaziena kafaroe ‘ilaa Djahannama zumaraa: Hattaaa ‘izaa djaaa-‘oehaafutihat abwaabu- haa wa qaala lahum gazanatuhaaa ‘alam ya’-tikum rusulum-minkum yatloena alaykum Aayaati Rabbikum wa yunziroenakum Liqaa-‘a Yawmikum haazaa? Qaaloe balaa wa laakin haqqat Kalimatul–‘Azaabi ‘alal-kaafirien!
71 En degenen die niet geloven worden in groepen naar de hel gedreven; todat, wanneer zij daar aankomen, haar deuren worden geopend en haar bewaarders tegen hen zeggen: Zijn er geen boodschappers uit jullie midden tot jullie gekomen, die de boodschap van jullie Heer aan jullie voordroegen en die jullie waarschuwden voor de ontmoeting op deze dag van jullie? Zij zeggen: Ja. Maar het woord van straf werd bewaarheid tegen de ongelovigen.
72 Qielad-guloe ‘abwaaba Djahannama gaalidiena fiehaa: fabi’-sa maswal-mutakabbirien!
72 Er wordt gezegd: Ga door de poorten van de hel om daarin te verblijven; slechts is dus het verblijf van de trotsen.
73 Wa sieqalla-zienattaqaw Rabbahum ‘ilal–Djannati zumaraa: hattaaa ‘izaa djaaa-oehaa wa futihat ‘abwaabuhaa wa qaala lahum gazanatuhaa “Salaamun ‘alaykum tibtoem fadguloe-haa gaalidien.”
73 En degenen die hun plicht aan hun Heer, voldoen, worden in groepen naar de Tuin gebracht totdat, wanneer zij daar aankomen, zijn deuren worden geopend en zijn bewakers tegen hen zeggen: Vrede zij met jullie! Jullie leidden zuivere levens; dus treed hier binnen om te verblijven.
74 Wa qaalul–Hamdu-lillaahillazie sadaqanaa Wa’-dahoe wa ‘awrasanal-‘arda natabawwa-‘oe minal –Djannati haysu nasjaaa’: fani’-ma ‘adjrul-‘aamilien!
74 En zij zeggen: Geprezen zij Allāh! Die Zijn belofte aan ons heeft gehouden, en Hij heeft ons het land doen erven; wij verblijven in de Tuin waar het ons behaagt.a Dus groots is de beloning van de werkers.
75 Wa taral-malaaa-‘ikata haaaffiena min hawlil–‘Arsji yusabbihoena bi–Hamdi Rabbbihim. Wa quziya baynahoembil-haqqi wa qilal–Hamdu lillaahi Rabbil–‘Aalamien!
75 En jij ziet de engelen rond de Troon van Macht gaan, en hun Heer verheerlijken met lofuitingen. En zij worden rechtvaardig beoordeeld, en er wordt gezegd: Geprezen zij Allāh, de Heer van de werelden!
——————————————————————————————————————————————————————————
74a. Nooit werd een profetie in duidelijker termen geuit, noch onder ongunstiger omstandigheden. Ons wordt hier verteld dat de dag zal komen dat de gelovigen Allāh zullen prijzen voor het feit dat Hij hen tot erfgenaam heeft gemaakt van het land. Vijftien jaar na deze profetie, werden zij tot heersers over Arabië gemaakt en binnen nog eens vijf jaar erfden zij het Heilige Land. Merk verder op hoe de profetieën aangaande de triomf in dit leven worden gecombineerd met de Opstandig, waarin de rechtschapenen de grootse geestelijke zegeningen in hun volle glorie zullen ontvangen.
——————————————————————————————————————————————————————————