GEOPENBAARD IN MAKKAH: 5 paragrafen; 182 verzen
De titel van dit hoofdstuk, Degenen Die Zich in Rijen Scharen, is overgenomen uit de openingswoorden die een beschrijving geven van de gelovigen. Het is hoogstwaarschijnlijk een vroegere openbaring dan de andere hoofdstukken van deze groep; zie de inleidende noot bij hoofdstuk 34.
In de eerste paragraaf geeft het hoofdstuk een heldere profetie over de uiteindelijke overheersing van de Eenheid. De tweede paragraaf bevestigt de waarheid van het oordeel. De derde, vierde en vijfde paragraaf vestigen de aandacht op de predikingen van Noach, Abraham, Mozes, Elia, Lot en Jona. Het hoofdstuk besluit met een duidelijke voorspelling van de triomf van de Heilige Profeet (s.a.w.).
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: De Eénheid zal zegevieren
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Was-saaaffaati saffan,
1 Bij degenen die zich in rijen scharen,a
2 Faz-zaadjiraati zadjran,
2 En degenen die zich beteugelen door zich aan banden te leggen,
3 Fat-taaliyaati Zikran,
3 En degenen die de Herinnering voordragen,
4 ‘Inna ‘Ilaahakum la–Waahid! –
4 Jullie Allāh is waarlijk Eén.
5 Rabbus-samaawaati wal-‘ardi wa maa baynahumaa wa Rabbul-masjaariq!
5 De Heer van de hemelen en de aarde en wat daartussen is, en de Heer van de landen in het oosten.a
6 ‘Innaa zayyannas-samaaa-‘addunyaa bi-zienati-nil-kawaakib,-
6 Waarlijk hebben Wij de lagere hemel behangen met versierselen, de sterren,
7 Wa hifzam-min kulli Sjaytaanim-maarid,
7 En (er is) een bescherming tegen iedere opstandige duivel.a
8 Laa yassamma-‘unna ‘ilal–Mala-‘il-‘A’-laa wa yuqzafoena min kulli djaanib,
8 Zij kunnen niet luisteren naar het verheven gezelschap, en zij worden van alle kanten berispt,a
9 Duhoeranw-wa lahum ‘azaabunw-waasib,
9 Verdreven;a en voor hen is er een eeuwigdurende straf,
10 ‘Illaa man gatifal-gatfata fa-‘atba-‘ahoe sjihaabun-saaqib.
10 Behalve voor degene die slechts eenmaal wegneemt, en die dan wordt gevolgd door een helder schijnende vlam.a
11 Fastaftihim ‘ahum ‘asjaddu galqan ‘amman galaqnaa? ‘Innaa galaqnaahum-min tienil-laazib!
11 Dus vraag hen of zij sterker geschapen zijn of die (anderen) die Wij hebben geschapen. Waarlijk schiepen Wij hen uit stevige klei.a
12 Bal adjibta wa yas-garoen.
12 Nee, jij verwondert je, terwijl zij spotten,
13 Wa ‘izaa zukkiroe laa yazkuroen,-
13 En wanneer zij eraan worden herinnerd, nemen zij zich niet in acht,
14 Wa ‘izaa ta-‘aw ‘Aayatanyyastas-giroen,
14 En wanneer zij een teken zien, proberen zij het te beschimpen,
15 Wa qaaloe ‘in haazaaa ‘illaa sihrum-mubien!
15 En zeggen: Dit is niets anders dan duidelijke tovenarij.
16 ‘A-‘izaa mitnaa wa kunnaa turaabanw-wa ‘izaaman ‘a-‘innaa lamab-‘oesoena,
16 Wanneer wij dood zijn en zijn verworden tot stof en botten, worden wij dan opgewekt,
17 ‘Awa ‘aabaa-‘unal-awwaloen?
17 Of onze voorvaderen?
18 Qul na-‘am wa ‘antum daagiroen.
18 Zeg: Ja, en jullie zullen worden vernederd.a
19 Fa-‘innamaa hiya zadjratunw-waahidatun fa-‘izaa hum yanzuroen!
19 Dus het zal slechts één enkele schreeuw zijn, wanneer zie! Zij zullen zien.
20 Wa qaaloe yaa-waylanaa haazaa Yawmud–Dien!
20 En zij zullen zeggen: O wee ons! Dit is de dag van de Vergelding.
21 Haazaa Yawmul–Faslillazie kuntum-bihie tukazziboen!
21 Dit is de dag van het Oordeel, die jullie een leugen noemden.
——————————————————————————————————————————————————————————
1a. De wāw, wat en betekent, wordt op dergelijke plaatsen meestal vertaald met bij en duidt op een eed. Men moet echter niet vergeten dat de eed in dergelijke gevallen slechts dient om de aandacht te vestigen op een bepaalde getuigenis. Als iemand normaal gesproken zweert bij Allāh, roept hij in werkelijkheid Allāh aan als getuige van het feit dat hij de waarheid spreekt. Het afleggen van een eed dient in feite dus om een bewering overtuigender te laten klinken. Wanneer er in de Qoer-ān echter een dergelijke formulering wordt gebruikt, wordt de bewering niet alleen overtuigender gemaakt door de uiting van de gelofte, zoals dat normaal het geval is, maar ook door een helder argument dat de waarheid van de gemaakte bewering ondersteunt. Soms wordt in deze geloften de aandacht gevestigd op de voor de hand liggende natuurwetten, zoals de afwisseling van dag en nacht enz., om zo geestelijke wetten aan hen te onttrekken. Bij andere gelegenheden openbaart de gelofte een soort profetie, zodat de vervulling van die profetie de waarheid van de preken van de Profeet (s.a.w.) vanzelfsprekend maakt. Dat laatste is hier het geval.
De beschrijving die in de eerste drie verzen gegeven wordt, is van toepassing op de gelovigen. Het eerste vers toont hen zich scharend in rijen, of staand in rijen bidden tot Allāh. De moeslims doen dit vijf keer per dag in hun gezamenlijke gebeden, en het zou een profetische verwijzing kunnen zijn naar de gelederen die zij in het stridveld zullen vormen tegen hun vijanden. Het tweede vers beschrijft hoe zij hun passies beteugelen. Deze karaktistiek was zo sterk, dat een volk dat eerst geregeerd werd door haar passies en sensuele verlangens zo totaal veranderde, dat zij hun passies volkomen de baas werden. De woorden kunnen echter ook een profetische verwijzing bevatten naar hoe de moeslims een machtige vijand in bedwang zullen houden, die zich richtte op hun uitroeiing. Deze twee beschrijvingen worden in het derde vers gevolgd door een andere. Deze maakt duidelijk dat hier alleen de moeslims worden bedoeld: degenen die de Herinnering voordragen. Het is karakteristiek voor de moeslims dat zij in hun gebeden de Heilige Qoer-ān voordragen, zo zeer, dat zelfs hun legers op het slagveld met regelmaat bidden en de Heilige Qoer-ān voordragen. De grote Waarheid die zo wordt gevestigd, is de Goddelijke Eénheid – jullie Allāh is waarlijk Eén.
Hoewel er commentatoren zijn die hebben gesuggereerd dat de eerste drie verzen op engelen van toepassing kunnen zijn, beweren zij ook dat de beschrijving van toepassing is op de moeslimlegers die strijden tegen de vijanden van de Islām (Rz).
5a. De verwijzing naar de landen in het oosten in Rabb al-masjāriq, is een profetie die ingaat op de vroege verspreiding van de Islām, lijkt gereserveerd te zijn voor een latere periode. Masjāriq is het meervoud van masjriq, wat de plaats waar de zon opkomt betekent. Het is, net als het Nederlandse equivalent oosten, van toepassing op een oosters land.
7a. De preken van de Profeet (s.a.w.) worden geconfronteerd met een tweevoudige tegenstand onder de Arabieren – de seculiere klassen en de klasse van priesters, d.w.z. de waarzeggers en de zieners, de klasse die bekendstond als kāhin. Het zijn deze zieners die hier “opstandige duivels” worden genoemd, omdat zij dachten dat zij geesten konden oproepen om zo antwoord te geven op vragen die hen werden gesteld over de toekomst. Deze fase van tegenstand werd, net als alle andere, weggevaagd door de krachtige stroom van de Islāmitische waarheid. Het beroep van de kāhin verdween uit Arabië toen de Islām oprukte; zie LA onder het woord kāhin. Het noemen van de hemel en de sterren in het voorgaande vers, verwijst naar de populaire veronderstelling dat de waarzeggers en zieners hun kennis over de toekomst verkregen uit de sterren. De bescherming tegen iedere opstandige duivel, wijst erop dat zij geen toegang hebben tot Goddelijke geheimen; zie verder 52:38a en 72:8a.
8a. Hier wordt verwezen naar de gissingen van de waarzeggers met betrekking tot de toekomst, waarmee zij hun overwicht over het volk wisten te behouden. Er wordt aangetoond dat zij geen enkele toegang hebben tot de bron van profetie. Het verheven gezelschap betekent de engelen aan wie Goddelijke openbaring het eerst kenbaar wordt gemaakt. Wanneer de andere betekenis van het woord joeqdzafoen (gegooid naar of geworpen) wordt gebruikt, is het mogelijk dat er wordt verwezen naar de seculaire tegenstanders van de Profeet (s.a.w.), die, zoals hier wordt voorspeld, van alle kanten worden bekogeld met berispingen, zodat er geen succes kon volgen uit hun vele pogingen.
9a. Dit vers en de verzen die eraan voorafgaan, beschrijving de toestand van de zieners na de komst van de Profeet (s.a.w.). Voor de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.), waren de zieners er misschien toe in staat geweest het volk tot op bepaalde hoogte te misleiden door middel van hun gissingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen. Na zijn komst echter, werden ze aan alle kanten berispt en uiteindelijk verdween het beroep van de kāhin uit Arabië, zoals in de voorgaande voetnoot al wordt gezegd. Of er wordt verwezen naar de omverwerping van gewone tegenstand.
10a. Chatifa betekent hij nam weg of griste weg, en chatfat betekent een enkele daad van wegnemen of weggrissen. De betekenis is dat, wanneer een ziener slechts één kans krijgt, er al snel een vlam volgt die door de duiternis snijdt. Met andere woorden, een vlam die de duisternis wegneemt waarheen de ziener de mensen leidt. Er moet worden opgemerkt dat sjihāb alleen maar vlam betekent (zie LL, en vergelijk 27:7, waar Mozes weggaat om een sjihāb te halen). Thāqib betekent wat door de duisternis priemt of helder schijnend (LL).
11a. Lāzib is afgeleid van lazaba, wat het was of bleef vast, gevestigd, stevig of constant betekent (LL); vandaar dat lāzib stevig betekent (LL). Zij die uit stevige klei zijn geschapen, zijn de geestelijk volmaakte mensen, de Profeet (s.a.w.) en zijn volgelingen. Het vers wijst op de tegenstand van de zieners tegen de Profeet (s.a.w.), en waarschuwt de eersten dat de Profeet (s.a.w.) zal overwinnen omdat hij door Allāh’s hand volmaakt is gemaakt.
18a. Dat wil zeggen, jullie zullen niet slechts na jullie dood opgewekt worden om van jullie slechte daden te proeven, maar zelfs in dit leven al zullen jullie worden vernederd. Dit is weer een voorspelling omtrent de vernietiging van de vijand gedurende dit leven.
PARAGRAAF 2: Het Oordeel
22 ‘Uh-sjurullaziena zalamoe wa ‘azwaadjahum wa maa kaanoe ya’-budoena
22 Breng degenen die zondigden en hun deelgenoten samen, en wat zij aanbiddena
23 Min-doenillaahi fahdoehum ‘ilaa Siraatil–Djahiem!
23 Buiten Allāh, en leid hen dan naar de weg naar de hel.
24 Wa qifoehum ‘innahummas-‘oeloen :
24 En stop hen, want zij zullen worden ondervraagd:
25 Maa lakum laa tanaasaroen?
25 Wat is er met jullie aan de hand, dat jullie elkaar niet helpen?
26 Bal humul-yawma mustaslimoen;
26 Nee, op die dag zullen zij onderworpen zijn.
27 Wa ‘aqbala ba’-duhum ‘alaa ba’-diny-yata-saaa-‘aloen.
27 En sommigen van hen zullen zich tot anderen wenden, elkaar ondervragend –
28 Qaaloe ‘innakum kuntum ta-toenanaa ‘anil-yamien!
28 En zeggen: Waarlijk kwamen jullie vroeger naar ons toe van de rechterkant.
29 Qaaloe bal-lam takoenoe Mu’-minien!
29 Zij zullen zeggen: Nee, jullie (zelf) waren geen gelovigen.
30 Wa maa kaana lanaa ‘alaykum-min sultaan. Bal kuntum qawman taagien!
30 En wij hadden geen macht over jullie, maar jullie waren een onmatig volk.
31 Fahaqqa alaynaa Qawla–Rabbinaaa ‘innaa la-zaaa-‘iqoen.
31 Dus het woord van onze Heer is bewaarheid in ons nadeel: wij zullen zeker proeven.
32 Fa-‘agh-waynaakum ‘innaa kunnaa ghaawien.
32 Wij hebben jullie doen afdwalen, want wijzelf waren in dwaling.
33 Fa-‘innahum Yawma-‘izinfil–‘Azaabi musjtarikoen.
33 Dus, op die dag zullen zij delen in de straf.
34 ‘Innaa kazaalika naf-‘alu bil-mudjrimien.
34 Zo behandelen Wij de schuldigen.
35 ‘Innahum kaanoe ‘izaa qiela lahum “Laaa ‘ilaaha ‘illal-laahu” yastakbiroen.
35 Zij waren zeker arrogant, toen er tegen hen werd gezegd: Er is geen god behalve Allāh;
36 Wa yaqoeloena ‘a-‘innaa lataarikoe aalihatinaa lisjaa-‘irim-madjnoen?
36 En zeiden: moeten wij onze goden opgeven voor een dwaze dichter?
37 Bal djaaa-‘a bil Haqqi wa saddaqal-mursalien.
37 Nee, hij heeft de Waarheid gebracht en bevestigt de boodschappers.a
38 ‘Innakum la-zaaa-‘iqul–‘Azaabil–‘Aliem;-
38 Waarlijk zullen jullie de pijnlijke straf proeven.
39 Wa maa tudjzawna ‘illaa maa kuntum ta’-maloen;-
39 En jullie worden slechts vergolden voor wat jullie deden –
40 ‘Illaa ‘ibaadallaahil-muglasien,-
40 Behalve de dienaren van Allāh, de gezuiverden.
41 ‘Ulaaa-‘ika lahum Rizqumma’-loem,
41 Voor hen is een bekend onderhoud :a
42 Fawaakih; wa hum-mukramoena,
42 Vruchten. En zij worden geëerd,
43 Fie Djannaatin–Na‘iem,
43 In Tuinen van heerlijkheid,
44 ‘Alaa sururim-mutaqaabilien:
44 Op tronen, hun gezichten naar elkaar toegewend.
45 Yutaafu ‘alayhim-bi-ka’-sim-mim-ma-‘ien,
45 Een kom met stromend water zal onder hen de ronde doen,
46 Bayzaaa-‘a lazzatil-lisj-sjaaribien,
46 Helder, heerlijk voor degenen die (ervan) drinken.
47 Laa fiehaa gaqlunwwa laa hum ‘anhaa yunzafoen.
47 Het ontneemt hen niet hun verstand, noch put het hen uit.a
48 Wa ‘indahum qaasiraatuttarfi-‘ien,
48 En bij hen zijn degenen met een bescheiden blik, die prachtige ogen hebben,
49 Ka-‘annahunna bayzummaknoen.
49 Alsof het eieren waren zorgvuldig beschermd.a
50 Fa-‘aqbala ba’-duhum ‘alaa ba’-diny-yatasaa-‘aloen.
50 Dan zullen sommigen van hen zich tot anderen wenden, elkaar ondervragend.
51 Qaala qaaa-‘ilum-minhum ‘innie kaana lie qarien,
51 Een spreker uit hun midden zal zeggen: Waarlijk had ik een vriend,
52 Yaqoelu ‘a-‘innaka laminal-musaddiqien?
52 Die zei: Behoor jij inderdaad tot degenen die aanvaarden?
53 ‘A-‘izaa mitnaa wa kunna turaabanw-wa ‘izaaman ‘a-‘innaa lamadienoen?
53 Wanneer wij dood zijn en zijn verworden tot stof en botten, zullen wij dan worden vergolden?
54 Qaala hal ‘antum-muttali-‘oen?
54 Hij zal zeggen: Wil je kijken?
55 Fattala-‘a fara-‘aahu fie sawaaa-‘il–Djahiem.
55 Toen keek hij naar beneden en zag hem in het binnenste van de hel.
56 Qaala tallaahi ‘in-kitta laturdien!
56 Hij zal zeggen: Bij Allāh! Jij had mij bijna ten onder doen gaan;
57 Wa law laa Ni’-matu Rabbie lakuntu minal-muhdarien!
57 En ware het niet voor de gunst van mijn Heer, dan was ik onder degenen geweest die worden voorgeleid.
58 ‘Afamaa nahnu bi-mayyi-tien,
58 Zullen wij niet sterven,
59 ‘Illaa mawtatanal-‘oelaa wa maa nahnu bimu-‘azzabien?
59 Behalve onze vorige dood? En zullen wij niet worden gestraft?
60 ‘Inna haazaa lahuwal-fawzul-‘aziem!
60 Waarlijk is dit de geweldige verrichting.
61 Limisli haazaa fal-ya’-malil-‘aamiloen.
61 Voor iets dergelijks dan, laat de werkers werken.
62 ‘Azaalika gayrun-nuzulan ‘am Sjadjaratuz–Zaqqoem?
62 Is dit een beter onthaal, of de boom van Zaqqoem?a
63 ‘Innaa dja-‘alnaahaa fitnatal-lizzaaalimien.
63 Waarlijk hebben Wij deze tot een beproeving gemaakt voor de kwaaddoeners.
64 ‘Innahaa sjardjaratun tagrudju fie ‘aslil–Djahiem :
64 Het is een boom die groeit op de boden van de hel –
65 Tal-‘uhaa ka-‘annahoe ru-‘oesusj-sjayaatien :
65 Zijn opbrengst is als ware het slangenkoppen.a
66 Fa-‘innahum la-‘aakiloena minhaa famaali-‘oena minhalbutoen.
66 Waarlijk zullen zij er dan van eten en (hun) buiken ermee vullen.
67 Summa ‘inna lahum ‘alayhaa lashawbam-min hamiem.
67 Dan zullen zij daarna waarlijk drinken van kokende water.
68 Summa ‘inna mardji-‘ahum la-‘ilal–Djahiem.
68 Dan keren zij waarlijk terug naar het vlammende Vuur.a
69 ‘Innahum ‘alfaw ‘aabaaa-‘ahum daallien;
69 Inderdaad vonden zij hun vaderen in dwaling,
70 Fahum ‘alaaa ‘aasaarihim yuhra-‘oen!
70 Dus haasten zij zich voort in hun voetsporen.
71 Wa laqad zalla qablahum ‘aksarul-‘awwalien;-
71 En waarlijk dwaalden de meesten van de ouden vóór hen,
72 Wa laqad ‘arsalnaa fiehimmunzirien;-
72 En inderdaad stuurden Wij waarschuwers in hun midden.
73 Fanzur kayfa kaana ‘Aaqibatul-munzarien,-
73 Zie dan wat het einde was van de gewaarschuwden –
74 ‘Illaa ‘ibaadallaahil-muglasien.
74 Behalve de dienaren Allāh, de gezuiverden.
——————————————————————————————————————————————————————————
22a. Hoewel de beschrijving van de hulpeloosheid van de onrechtvaardigen die in dit vers en de volgende verzen gegeven wordt van toepassing is op het leven na de dood, beschrijft het tegelijkertijd hun toestand in dit leven.
37a. De vroege openbaring van dit hoofdstuk wordt universeel erkend. Het vinden we ook een duidelijke verklaring, die stelt dat de Profeet (s.a.w.) kwam als een vervulling van een eerdere profetie.
41a. Het woord ma‘loem (bekend) laat zien dat de voorzieningen, die in de verzen die volgen genoemd worden, al bekend zijn aan de dienaren van Allāh die gezuiverd zijn van iedere onreinheid. Deze beschrijving van de zegeningen van het paradijs geeft aan dat al deze zegeningen tijdens dit leven door de rechtschapenen geestelijk werden geproefd. In feite laat het feit dat zij in het volgende vers worden omschrevern als “vruchten”, zien dat deze zegeningen de vruchten zijn van hun eigen goede daden.
47a. Het woord ghaul is afgeleid van ghāla, wat het vernietigde hem betekent. Ghālati-chamroe betekent de wijn beroofde hem van zijn zinnen, en ghaul betekent beroving van de geestelijke vermogens (LL). Joenzafoen is afgeleid van nazafa wat betekent dat hij een waterbron volkomen uitputte (LL). Nazif is daarom iemand die volkomen onder invloed is of beroofd van zijn verstand, en anzafa heeft een bredere betekenis (R). De dranken van dit leven, die op zich een bron van plezier zijn, brengen kwaad in hun kielzog. De dranken van het volgende leven, die in v. 45 ma‘in (water waarvan men de bron heeft bereikt, of water dat aan de oppervlakte van de aarde stroomt) worden genoemd (LL), hebben noch verlies van het verstand, noch uitputting tot gevolg. Zij hebben dezelfde naam, maar de aard van de twee is verschillend.
49a. De beschrijving van vrouwen die hier wordt gegeven, vestigt de aandacht op het overheersende deel van het karakter van een goede vrouw. In de eerste plaats worden ze hier omschreven met een ingetogen en bescheiden blik. Zo wordt de aandacht gevestigd op het feit dat de meest waardevolle deugd van een vrouw die zeldzame kuisheid is, die hier wordt omschreven als een ingetogen blik of een blik vrij van lust. Dan wordt de schoonheid van hun ogen geprezen, waarbij duidelijk wordt gesuggereerd dat de zuiverheid van het oog leidt tot haar schoonheid, of dat de ware schoonheid van het oog bestaat uit zuiverheid. In de tweede plaats worden ze beschreven als zorgvuldig beschermde eieren, wat zinspeelt op hun zuivere en onbedorven karakter. Er moet echter worden opgemerkt dat deze woorden, die klaarblijkelijk een omschrijving geven van vrouwen, in wekelijkheid een omschrijving geven van de vruchten van de daden die in dit leven zijn begaan. De gebruikte woorden zijn dan op beide van toepassing (zie het woord hoer in 52:20a), en in feite zijn het geestelijke zegeningen die zich fysiek manifesteren. De zegeningen die worden beloofd, wat deze ook mogen zijn, zijn zowel voor mannen als vrouwen bedoeld. Het enige wat zeker is, is dat hun aard verschilt van de aard van de fysieke zegeningen van dit leven. Zie ook 38:52a.
62a. Zaqqoem is “een stofkleurige boom met kleine ronde blaadjes zonder doornen. Zij heeft een doordringende geur, is bitter en heeft knoesten in de stammen … de punten van de bladeren zijn bijzonder smerig” (LL). Zaqqoem betekent ook iedere vorm van dodelijk voedsel (T, LL) en in het dialect van Ifriqijah betekent het verse boter met dadels (LL). Aboe Djahl zou de spot gedreven hebben met het idee dat Zaqqoem het voedsel zou zijn van de mensen in de hel, door een maaltijd van boter met dadels te laten maken voor een feest van de Qoeraisj leiders, waarbij hen vertelde dat volgens de Profeet (s.a.w.) dit het voedsel zou zijn dat gegeven zou worden aan degenen die naar de hel gaan. Zie ook 17:60c.
65a. De vertaling die hier wordt gegeven, is de juiste interpretatie van roe‘oes al-sjajātin, want de Arabieren gebruiken de naam sjaitān voor een soort slang met manen, lelijk of met een angstaanjagende kop en gezicht. Volgens anderen is het de naam van een bepaalde lelijke plant (T, LL).
68a. De woorden, en dan keren zij zeker terug naar het vlammende Vuur, zijn heel belanrijk. Het geeft aan dat het voedsel en de drank die hierboven worden beschreven, hen werden gegeven voor zij naar de hel gingen. Dit is de reden dat het een onthaal genoemd wordt. Het is in feite een beschrijving van hun hopeloze toestand zowel in dit leven als in het Hiernamaals.
PARAGRAAF 3: Noach en Abraham
75 Wa laqad naadaanaa Noehun-falani’-mal–Mudjieboen,
75 En Noach riep Ons zeker aan, en Wij zijn een uitstekende Verhoorder van gebeden!
76 Wa nadjdjaynaahu wa ‘ahlahoe minal–Karbil–‘Aziem,
76 En Wij verlosten hem en zijn mensen van het grote onheil;
77 Wa dja-‘alnaa zurriyyatahoe humul-baaqien.
77 En maakten zijn nageslacht de overlevenden,
78 Wa taraknaa ‘alayhi fil-‘aagirien:
78 En lieten (lofspraak) voor hem achter onder de latere generaties,
79 Salaamun ‘alaa Noehin-fil-‘aalamien!
79 Vrede zij met Noach onder de naties!
80 ‘Innaa kazaalika nadjzil–Muhsinien.
80 En zeker belonen Wij zo degenen die goeddoen.
81 ‘Innahoe mien ‘ibaadinal–Mu’-minien.
81 Waarlijk behoorde hij tot Onze gelovige dienaren.
82 Summa ‘agraqnal-‘aagarien.
82 Daarna verdronken Wij de anderen.
83 Wa ‘inna min–Sjie-‘atihie la–‘Ibraahiem.
83 En waarlijk behoorde Abraham tot zijn groep.
84 ‘Iz djaaa-‘a Rabbahoe biqal-bin saliem.
84 Toen hij tot zijn Heer kwam met een onbevreesd hart.
85 ‘Iz qaala li-‘abiehi wa qawmihie maa zaa ta’-budoen?
85 Toen hij tegen zijn oudere en zijn volk zei: Wat is het dat jullie aanbidden?
86 ‘A-‘ifkan ‘aalihatan-doenallaahi turiedoen?
86 Een leugen – wensen jullie goden buiten Allāh?
87 Famaa zannukum-bi–Rabbil–‘Aalamien?
87 Wat is dan jullie idee over de Heer van de werelden?
88 Fanazara nazratan-fin–Nudjoem,
88 En toen wierp hij een blik op de sterren,
89 Faqaala ‘innie saqiem!
89 En zei: Waarlijk ben ik ziek (van jullie afgoden).a
90 Fatawallaw ‘anhu mudbirien.
90 Dus keerden zij hem de rug toe, en gingen weg.
91 Faraaga ‘ilaaa ‘aalihatihim faqaala ‘alaa ta’-kuloen?…
91 Toen wendde hij zich tot hun goden en zei: Eten jullie niet?
92 Ma lakum laa tantiqoen?
92 Wat scheelt jullie, dat jullie niet spreken?
93 Faraaga ‘alayhim zarbambil-yamien.
93 Dus viel hij hen aan, en sloeg hen met de rechterhand.
94 Fa-‘aqbaloe ‘ilayhi yaziffoen.
94 Toen haastten zij zich naar hem toe.
95 Qaala ‘ata ‘budoena maa tanhitoen?
95 Hij zei: Aanbidden jullie hetgeen jullie hebben uitgehouwen?
96 Wallaahu khalaqakum wa maa ta-‘maloen!
96 En Allāh heeft jullie geschapen en wat jullie maken.
97 Qaalubnoe lahoe bunyaanan fa-‘alqoehu fil–Djahiem!
97 Zij zeiden: Bouw een gebouw voor hem, en gooi hem dan in het vlammende uur.
98 Fa-‘araadoe bihie kaydanfadja-‘alnaahumul-‘asfalien!
98 En zij beraamden een plan tegen hem, maar Wij brachten hen vernedering.
99 Wa qaala ‘innie zaahibun ‘ilaa Rabbie sayahdien!
99 En hij zei: Waarlijk vlucht ik tot mijn Heer – Hij zal mij leiden.
100 Rabbi hab lie minas–Saalihien!
100 Mijn Heer, schenk mij iemand die goede daden doet.
101 Fabasj-sjarnaahu bigulaamin haliem.
101 Dus gaven Wij hem het blijde nieuws van een verdraagzame zoon.
102 Falammaa balaga ma-‘ahus-sa’-ya qaala yaa-bunayya ‘innie ‘araa fil-mannaami ‘annie ‘azbahuka fanzur maa-zaataraa! Qaala yaaa-‘abatif-‘al maa tu’-mar: satadjidunie ‘insjaaa-‘allaahu minas–Saabi- rien!
102 Maar toen hij de leeftijd had bereikt om met hem te werken, zei hij: O mijn zoon, ik heb in een droom gezien dat ik jou moet offeren:a dus overweeg wat jij ziet. Hij zei: O mijn vader, doe zoals jou is opgedragen; wanneer het Allāh behaagt, zal jij merken dat ik geduldig ben.
103 Falammaa ‘aslamaa wa tallahoe lil-djabieni,
103 Dus toen zij zich beiden onderwierpen en hij hem had neergeworpen op zijn voorhoofd,
104 Wa naadainaahu any–Yaaa–‘Ibraahiem!
104 En Wij naar hem uitriepen, en zeiden: O Abraham,
105 Qad saddaqtar-ru’-yaa! ‘Innaa kazaalika nadjzil–Muhsinien.
105 Jij hebt Inderdaad het visioen vervuld.a Zo belonen Wij degenen die goeddoen.
106 ‘Inna haazaa lahuwalbalaaa-‘ul-mubien.
106 Dit is waarlijk een openlijke beproeving.
107 Wa fadaynaahu bizibhin ‘aziem:
107 En Wij losten hem in voor een groots offer.a
108 Wa taraknaa ‘alayhi fil-‘aagirien:
108 En Wij schonken hem onder de latere generaties (de groet),
109 Salaamun ‘alaaa ‘Ibraahiem!
109 Vrede zij met Abraham!
110 Kazaalika nadjzil–Muhsinien.
110 Zo belonen Wij degenen die goeddoen.
111 ‘Innahoe min ‘ibaadinal–Mu’-minien.
111 Waarlijk was hij een van Onze gelovige dienaren.
112 Wa basj-sjarnaahu bi–‘Is-haaqa Nabiyyam-minas–Saalihien.
112 En Wij gaven hem het blijde nieuws van Isaak, een profeet, een rechtschapene.
113 Wa baaraknaa ‘alayhi wa ‘alaaa ‘Is-haaq: wa min-zurriyyatihimaa muhsinunwwa zaalimul-linafsihie mubien.
113 En Wij zegenden hem en Isaak.a En van hun nageslacht zijn sommigen die goeddoen, maar sommigen doen zichzelf duidelijk onrecht aan.
——————————————————————————————————————————————————————————
89a. De mensen met wie Abraham slag leverde, waren niet alleen aanbidders van afgoden, maar ook aanbidders van sterren. Vandaar dat Abraham een blik wierp op de sterren en verklaarde dat hij het niet kon verdragen dat ze anderen dan Allāh aanbaden. LL geeft de volgende verklaring als een van de verklaringen van het woord saqim (ziek) op gezag van T: Ik heb er genoeg van dat jullie datgene aanbidden wat niet Allāh is. Maar we kunnen ook van een persoon zeggen dat hij saqim is, als hij wrok koestert tegen iemand. Zo zeg je hoewa saqim al-sadr ‘ala-hi, wat betekent dat hij wrok koestert jegens hem (T, LL). De woorden kunnen zo vertaald worden met ik kopester wrok jegens jullie valse goden.
102a. Dat het kind waarover hier gesproken wordt Ismaël is en niet Isaak, wordt duidelijk in v. 112. Dit stelt dat Abraham pas na deze gebeurtenis het nieuws vernam van de begoorte van Isaak. Dit weerspreekt zonder twijfel de Bijbelse bewering, maar het feit dat de afstammelingen van Ismaël deze opoffering in hun jaarlijkse bedevaart naar Makkah herdachten, toont duidelijk aan dat Abraham de opdracht had gekregen Ismaël te offeren en niet Isaak. Bovendien spreekt de Bijbel zichzelf tegen als hij het heeft over Isaak als “uw enige zoon” (Gen. 27:2). Alleen van Ismaël kon, vóór de geboorte van Isaak, gezegd worden dat hij de “enige zoon” was. De hadies waarin van Isaak wordt gezegd dat hij geofferd wordt, is volgens Ibn Kathir gharib, en moet verworpen worden. De Heilige Qoer-ān maakt zonder twijfel duidelijk dat het Ismaël was die door Abraham geofferd moest worden.
105a. De woorden, Jij hebt inderdaad het visioen vervuld, laten zien dat een daadwerkelijke slachting niet noodzakelijk was voor de vervulling van het visioen. De bereidheid de slachting te voltrekken was voldoende voor de vervulling. Volgens de Bijbel stuurde Abraham zijn zoon Ismaël en diens moeder Hagar de wildernis in, toen Ismaël veertien jaar oud was (Gen. 21:8–21). De Heilige Qoer-ān zwijgt op dit punt, maar volgens Boechāri gebeurde dit toen Ismaël nog slechts een zuigeling was. Het feit dat Abraham Hagar en Ismaël in de wildernis bij het Heilige Huis achterliet, was echter niet in overeenstemming met de wens van Sara, maar met een Goddelijk bevel. En het was hier dat, toen Ismaël in moeilijkheden was, Zamzam werd ontdekt (B. 60:9). Het kan zijn dat de woorden Jij hebt inderdaad het visioen vervuld, verwijzen naar deze gebeurtenis. Hier werd Abraham verteld dat de droom al was uitgekomen door Ismaël weg te zenden en hem in Makkah achter te laten.
107a. Om Ismaëls opoffering te gedenken, werd er een groots offer bevolen. Dat hield niet alleen in dat er bij deze speciale gelegenheid een ram geoffderd moest worden, maar ook dat de grootse instelling van het offeren nu werd verboden met de bedevaart naar Makkah. Misschien wordt hier ook verwezen naar de afschaffing van het offeren van mensen, wat vookwam bij de oudste volkeren. Het betekent dat de plaats van het menselijk offer voorgoed ingenomen werd door het offeren van een ram.
113a. Abraham en Isaak worden hier duidelijk apart vermeld, om aan te geven dat met de zegening van Abraham hier wordt bedoeld dat zijn afstammelingen via Ismaël gezegend worden.
PARAGRAAF 4: Mozes, Aäron, Elia en Lot
114 Wa laqad manannaa ‘alaa Moesaa wa Haaroen,
114 En zeer zeker schonken Wij Mozes en Aäron een gunst.
115 Wa nadjdjaynaahumaa wa qawmahumaa minal–Karbil–‘Aziem;
115 En Wij verlosten hen en hun volk van het geweldige onheil.
116 Wa nasarnaahum fakaanoe humul-gaalibien;
116 En Wij hielpen hen, zodat zij de overwinnaars waren.
117 Wa ‘aataynaahumal-kitaabal-mustabien ;
117 En Wij gaven hen beiden het Duidelijke Boek.
118 Wa hadaynaahumas–Siraatal–Mustaqiem.
118 En Wij leidden hen op de juiste weg.
119 Wa taraknaa ‘alayhimaa fil-‘aagirien :
119 En Wij schonken hen onder latere generaties (de groet),
120 Salaamun ‘alaa Moesaa wa Haaroen!
120 Vrede zij met Mozes en Aäron!
121 ‘Innaa kazaalika nadjzil–Muhsinien.
121 Zo belonen Wij degenen die goeddoen.
122 ‘Innahumaa min ‘ibaadinal–Mu’-minien.
122 Waarlijk behoorden zij beiden tot Onze gelovige dienaren.
123 Wa ‘inna ‘Ilyaasa laminal-mursalien.
123 En Elia behoorde zeker tot degenen die werden gezonden.
124 ‘Iz qaala liqawmihie ‘alaa tattaqoen?
124 Toen hij tegen zijn volk zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
125 ‘Atad-‘oena Ba’-lanwwa tazaroena Ahsanal–Gaaliqien,-
125 Roepen jullie Ba‘l aan,a en verloochenen jullie de Beste van de scheppers,
126 ‘Allaaha Rabbakum wa Rabba ‘aabaaa-‘ikumul-awwalien?
126 Allāh, jullie Heer en de Heer van jullie voorvaderen?
127 Fa kazzaboehu fa-‘innahum lamuhzroena,-
127 Maar zij wezen hem af, dus zullen zij worden voorgeleid,
128 ‘Illaa ‘ibaadallaahil-muglasien.
128 Maar niet de dienaren van Allāh, de gezuiverden.
129 Wa taraknaa ‘alayhi fil-‘aagirien:
129 En Wij schonken hem onder latere generaties (de groet),
130 Salaamun ‘alaaa ‘Ilyaasien!
130 Vrede zij met Elia!a
131 ‘Innaa kazaalika nadjzil–Muhsinien.
131 Zo ook belonen Wij degenen die goeddoen.
132 ‘Innahoe min ‘Ibaadinal–Mu’-minien.
132 Waarlijk was hij een van Onze gelovige dienaren.
133 Wa ‘inna Loetal-laminalmursalien.
133 En Lot behoorde zeker tot degenen die werden gezonden.
134 ‘Iz nadjdjaynaahu wa ahlahoe adjma-‘iena,
134 Toen Wij hem verlosten en zijn mensen, iedereen –
135 ‘Illaa ‘adjoezan-fil-gaabirien :
135 Behalve een oude vrouw uit het midden van degenen die achterbleven.
136 Summa dammarnal-‘aagarien.
136 Daarna vernietigden Wij de anderen.
137 Wa ‘innakum latamurroena ‘alayhim-musbihiena-
137 En waarlijk gaan jullie aan hen voorbij in de ochtend,
138 Wa ballayl: afalaa ta-qiloen?
138 En in de nachts. Begrijpen jullie dan niet?
——————————————————————————————————————————————————————————
125a. Ba ‘l staat voor de zon, of zonnegod.
130a. Iljāsin is slechts een andere vorm van de naam Iljās (Kf) of Elia. Elia wordt in 6:85 genoemd als een van de profeten. Sommige commentatoren zijn van mening dat Idris en Elia twee namen voor een en dezelfde profeet zijn, maar zoals ik in 19:57a heb aangetoond staat Idris in de Heilige Qoer-ān voor Henoch, en Elia hier is dezelfde als Elia in de Bijbel.
PARAGRAAF 5: Jona en de triomf van de Profeet (s.a.w.)
139 Wa ‘inna Yoenusa laminal-mursalien.
139 En Jona behoorde zeker tot degenen die werden gezonden.
140 ‘Iz ‘abaqa ‘ila-fulkilmasj-hoen,
140 Toen hij vluchttea naar het beladen schip,
141 Fasaahama fakaana minal-mudhadien:
141 Dus deelde hij met anderen, maar hij behoorde tot degenen die uitgeworpen werden.a
142 Faltaqamahul–Hoetu wa huwa muliem.
142 Dus nam de vis hem in zijn beka zolang als hij schuld droeg.
143 Falaw laaa ‘annahoe kaana minal-musabbihiena,
143 Maar had hij niet behoord tot degenen die (Ons) verheerlijken,
144 Lalabisa fie batnihie ‘ilaa Yawmi yub-‘asoen.
144 Dan was hij in zijn buik gebleven tot de dag waarop zij worden opgewekt.a
145 Fanabaznaahu bil-‘araaa-‘i wa huwa saqiem.
145 Toen wierpen Wij hem op barre kust, en hij was ziek.
146 Wa ‘ambatnaa ‘alayhi sjadjaratam-miny-yaqtien.
146 En Wij zorgden ervoor dat er een pompoenplant voor hem groeide.a
147 Wa ‘arsalnaahu ‘ilaa mi-‘ati alfin ‘aw yaziedoen.
147 En Wij stuurden hem naar honderdduizend of meer.
148 Fa-‘aamanoe famatta’-naahum ‘ilaa hien.
148 En zij geloofden, dus gaven Wij hen een voorziening tot een tijd.
149 Fastaftihim ‘ali–Rabbikalbanaatu wa lahumul-banoen?-
149 Vraag hen nu of jouw Heer dochters heeft en zij zonen?
150 ‘Am galaqnal-malaaa-‘ikata ‘inaasanw-wa hum sjaahidoen?
150 Of hebben Wij de engelen als vrouwen geschapen, terwijl zij hier getuige van waren?
151 ‘Alaaa ‘innahum-min ‘ifkihim layaqoeloena:
151 Nu waarlijk is het hun eigen leugen dat zij zeggen:
152 Waladallaahu wa ‘innahum lakaaziboen!
152 Allāh heeft verwekt. En waarlijk zijn zij leugenaars.
153 ‘Astafal-banaati ‘alalbanien?
153 Heeft Hij de voorkeur gegeven aan dochters boven zonen?
154 Maa lakum? Kayfa tagumoen?
154 Wat scheelt jullie? Hoe oordelen jullie!
155 ‘Afalaa tazakkaroen?
155 Willen jullie je dan niet in acht nemen?
156 ‘Am lakum sultaanummubien?
156 Of hebben jullie een duidelijk gezag?
157 Fa’-toe bi–Kitaabikum ‘in-kuntum saadiqien!
157 Breng dan jullie Boek, als jullie de waarheid spreken.
158 Wa dja-‘aloe baynahoe wa baynal–Djinnati nasabaa: wa laqad ‘alimatil–Djinnatu ‘innahum lamuh- zaroen!
158 En zij verklaren dat er verwantschap is tussen Hem en de djinn.a En de djinn weten zeker dat zij zullen worden voorgeleid (voor het oordeel) –
159 Subhaanallaahi ‘ammaa yasifoen!
159 Glorie aan Allāh boven wat zij beschrijven! –
160 ‘Illaa ‘Ibaadallaahil-muglasien.
160 Maar niet zo de dienaren van Allāh, de gezuiverden.a
161 Fa-‘innakum wa maa ta’-budoena-
161 Dus waarlijk jullie en dat wat jullie dienen,
162 Maaa ‘antum ‘alayhi bi-faatiniena,
162 Tegen Hem kunnen jullie (niemand) in verzoeking leiden,
163 ‘Illaa man huwa saalil–Djahiem!
163 Behalve degene die zal branden in het vlammende Vuur.
164 Wa maa minnaaa ‘illaa lahoe maqaamum-ma’-loem;
164 En er is niemand onder ons, of hij heeft een toegekende plaats,a
165 Wa ‘innaa lanahnussaaffoen;
165 En voorwaar scharen wij ons in rijen,
166 Wa ‘innaa lanahnul-musabbihoen!
166 En oprecht verheerlijken wij (Hem).
167 Wa ‘in-kaanoe la-yaqoeloena,
167 En waarlijk zeiden zij vroeger:
168 Law ‘anna ‘indanaa Zikram-minal-‘awwalien,
168 Als wij een herinnering hadden van degenen uit het verleden,
169 Lakunnaa ‘Ibaadallaahilmuglasien!
169 Dan waren wij oprechte dienaren van Allāh geweest.
170 Fakafaroe bihie fasawfa ya’-lamoen!
170 Maar (nu) geloven zij er niet in, dus zullen zij het te weten komen.
171 Wa laqad sabaqat Kalimatunaa li–‘Ibaadinal-mursalien;
171 En zeker is Ons woord al vooruitgegaan naar Onze dienaren, naar degenen die gezonden werden,
172 ‘Innahum lahumul-mansoeroen.
172 Dat zij, zeker zij, geholpen zullen worden,
173 Wa ‘inna djundanaa lahumul-gaaliboen.
173 En Onze legers, zeker zij, zullen overwinnen.
174 Fatawalla ‘anhum hattaa hien,
174 Dus keer jullie van hen af, tot aan een tijdstip,a
175 Wa ‘absirhum fasawfa yubsiroen!
175 En let op hen, ook zij zullen zien.
176 ‘Afabi-‘azaabinaa yata-djiloen?
176 Zouden zij Onze straf doen bespoedigen?
177 Fa-‘izaa nazala bisaahatihim fasaaa-‘a sabaahul-munzarien!
177 Dus wanneer deze neerdaalt op hun erf, zal de ochtend van de gewaarschuwden kwalijk zijn,
178 Wa tawalla ‘anhum hattaa hien,
178 En keer jullie van hen af, tot aan de tijdstip,
179 Wa ‘absir fasawfa yubsiroen!
179 En let op, ook zij zullen zien.
180 Subhaana Rabbika Rabbil–‘Izzati ‘ammaa yasifoen!
180 Glorie aan jouw Heer, de Heer van Macht, verheven boven wat zij beschrijven!
181 Wa Salaamun ‘alal-mursalien!
181 En vrede zij met degenen die werden gezonden!
182 Wal–Hamdu lillaahi Rabbil–Aalamien.
182 En geprezen zij Allāh, de Heer van de werelden!
——————————————————————————————————————————————————————————
140a. Het heeft geen zin te zeggen dat Jona van Allāh wegvluchtte. Hij was een profeet en wist dan niemand van Allāh weg kan vluchten, omdat Allāh’s koninkrijk oneindig is. De Qoer-ān beweert ook niet dat hij van Allāh wegvluchtte. Zelfs de commentatoren aanvaarden dit niet (Rz). Het lijkt erop dat hij wegvluchtte van zijn volk, of van de koning; zie ook 21:87b, 87c.
141a. Sāhama betekent hij trok strootjes of hij deelde iets met iemand (LL). Volgens de Bijbel vertrok Jona in een boot, maar werd hij door een storm in zee geworpen (Jona 1:15).
142a. Volgens Jona 1:17 werd Jona verorberd door een vis. Het woord dat in de Qoer-ān gebruikt wordt is iltaqama, wat niet noodzakelijkerwijs betekent het opeten van iets. Laqm betekent hapje of stukje en iltaqama komt van dezelfde stam en betekent hij nam in zijn mond en ook omarmde; iltaqama fā-hā fi-l-taqbil betekent hij nam haar mond tussen zijn lippen bij het kussen (LL). Volgens een van de verklaringen werd alleen zijn hiel door de vis in zijn bek getrokken.
144a. De betekenis is dat de vis hem opgegeten zou hebben, en hij gestorven zou zijn. Met de dag waarop zij worden opgewekt, wordt niet de feitelijke dag der Opdtanding bedoeld, want de vis was geen onsterfelijke vis die zou kunnen leven tot de dag der Opstanding. In het algemeen wordt de sterfdag van een persoon de dag van zijn opstanding genoemd. Man māta fa-qad qāmat qijāmatoe-hoe – degene die sterft, ziet zijn opstanding voltrokken worden – is de kop van een hoofdstuk in de Misjkāt (Msh. 26:7), een standaard Hadies-verzameling.
146a. Volgens de Bijbel bood de pompoenplant bescherming aan Jona. De volgende dag echter, velde een worm de pompoenplant zodat die verdorde, en Jona treurde erom. De les die hieruit getrokken kan worden, wordt als volgt verwoord: “Gij wilde de wonderboom sparen, waarvoor gij u geen moeite hebt gegeven en die gij niet hebt doen groeien … Zou Ik dan Nineve niet sparen, de grote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechterhand en hun linkerhand” (Jona 4:10–11). Dit waren de honderdduizend of meer mensen waarheen Jona volgens v. 147 werd gestuurd.
158a. Zij zeiden dat zij de engelen beschouwden als dochters van God en hen aanbaden. In de Qoer-ān wordt echter gesteld dat het eigenlijk de djinn waren – hun eigen leiders in het kwaad – die zij aanbaden, en niet de engelen: “dan zal Hij tegen de engelen zeggen: Aanbaden zij jullie? Zij zullen zeggen: … Nee, zij aanbaden de djinn” (34: 40, 41).
160a. Het zijn de kwaaddoeners die ter beoordeling voorgeleid zullen worden (v. 158) en niet de dienaran van Allāh.
164a. Deze woorden worden de gelovigen in de mond gelegd.
174a. Dat wil zeggen, het moment van de overwinning (Bd).
——————————————————————————————————————————————————————————