Hoofdstuk 36 Jā Sien

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 5 paragrafen; 83 verzen

De titel van dit hoofdstuk komt van de beginletters Jā Sien, waarmee de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt aangesproken. Het doel van het hoofdstuk is aan te tonen dat de mens zich kan vervolmaken door middel van contact met de volmaakte mens, Moehammad (s.a.w.). Zo kan iemand het ware doel van zijn leven bewerkstelligen. Vanwege het belang van het onderwerp, wordt dit hoofdstuk het hart van de Qoer-ān genoemd (Tr. 43:6). Zie voor het tijdstip van openbaring en de plaats in de rangschikking van de Heilige Qoer-ān, de inleidende noot bij hoofdstuk 34.

Dit hoofdstuk bevestigt de waarheid van de Heilige Qoer-ān. De eerste paragraaf laat zien dat, hoewel er in het begin sterke tegenstand zou zijn, hij uiteindelijk leven zou geven aan een dode mensheid. De tweede geeft een parabel, die verhaalt hoe hij in een eerdere openbaring werd afgeschilderd. De derde paragraaf vestigt de aandacht op bepaalde tekenen van zijn waarheid in de natuur – hoe het leven volgt op de dood en hoe licht volgt op duisternis – en geeft zo een aanwijzing dat diezelfde wet werkzaam is in de geestelijke wereld. De vierde paragraaf laat zien dat de mensen die de Qoer-ān aanvaarden anders behandeld zullen worden dan degenen die hem verwerpen, zodat hun beloning en vergelding een bewijs zullen zijn van de waarheid van de Qoer-ān. De vijfde en afsluitende paragraaf vestigt de aandacht op de Opstanding of het leven na de dood aangezien dit het enige is dat maakt dat een mens zich verantwoordelijk voelt voor zijn daden. Zo kan hij zijn ware hervorming bereiken, en zich vervolmaken.

——————————————————————————————————————————————————————————

PARAGRAAF 1: Waarheid van de Heilige Qoer-ān

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

1 Yaa–Sien.

1 O Mens,a

2 Wal–Qur-‘aanil–Hakiem,-

2 Bij de Qoer-ān, vol van wijsheid!

3 ‘Innaka la-minal-mursalien,

3 Waarlijk ben jij een van de boodschappers,

4 ‘Alaa Siraatim–Mustaqiem.

4 Op een juiste weg.

5 Tanzielal–‘Aziezir–Rahiem,

5 Een openbaring van de Machtige, de Barmhartige.

6 Li-tunzira qawmam-maaa ‘unzira ‘aabaaa-‘uhum fahum ghaafiloen.

6 Opdat jij een volk kan waarschuwen wiens vaderen niet waren gewaarschuwd, dus zij zijn onachtzaam.a

7 Laqad haqqal–Qawlu ‘alaaa ‘aksarihim fahum laa yu’-minoen.

7 Voor de meesten van hen is het woord inderdaad bewaarheid, dus zij geloven niet.a

8 ‘Innaa dja-‘alnaa fie ‘a’-naaqihim ‘aglaalan fahiya ‘ilal-‘azqaani fahum-muqmahoen.

8 Waarlijk hebben Wij ketenen om hun nekken gedaan die reiken tot aan de kinnen, dus zijn hun hoofden omhoog geheven.a

9 Wa dja-‘alnaa mim-bayni aydiehim saddanwwa min galfihim saddan-fa-‘agsjanaahum fahum laa yubsiroen.

9 En voor hen hebben Wij een barrière geplaatst, en achter hen een barrière, zo hebben Wij hen afgesloten, zodat zij niet zien.a

10 Wa sawaaa-‘un ‘alayhim ‘a-‘anzartahum ‘am lam tunzirhum laa yu’-minoen.

10 En het is hen om het even of jij hen waarschuwt of niet waarschuwt – zij geloven niet.

11 ‘Innamaa tunziru manittaba-‘az–Zikra wa gasjiyar–Rahmaana bil-gayb: fabasj-sjirhu bi–Maghfira-tinwwa ‘Adjrin–Kariem.

11 Jij kan slechts degene waarschuwen die de Herinnering volgt en die de Erbarmer in het verborgene vreest; dus geef hem goed nieuws van vergeving en een gulle beloning.

12 ‘Innaa Nahnu nuhyil-mawtaa wa naktubu maa qaddamoe wa ‘aasaarahum: wa kulla sjay-‘in ‘ah-saynaahu fie ‘Imaamim-mubien.

12 Waarlijk geven Wij leven aan de doden, en Wij schrijven op wat zij vooruit sturen, en hun voetsporen, en Wij houden alles bij in een helder schrift.a

——————————————————————————————————————————————————————————

1a. Volgens I‘Ab is de betekenis van Jā Sien in het dialect van de Tajj, jā insānoe, d.w.z. O mens, of O volmaakte mens. Dus jā, wat o betekent, wordt volledig weergegeven, terwijl insān (mens) wordt vertegenwoordigd door Sien. Men is het er zo goed als over eens dat er met deze afkorting naar de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf wordt verwezen.

6a. De eerste waarschuwing van de Profeet (s.a.w.) gold het volk van Makkah, maar hij was ook een waarschuwer voor alle naties; zie 25:1.

7a. Sale’s suggestie dat het woord hier de veroordeling tot verdoemenis die werd uitgesproken bij de val van Adam betekent, is een christelijke interpretatie van een moeslim-doctrine. Het woord dat bewaarheid werd, is dat de Waarheid altijd eerst wordt tegengewerkt maar uiteindelijk overwint.

8a. Dit is een beschrijving van de troste houding van de ongelovigen ten opzichte van de preken van de Profeet (s.a.w.). Wat betreft het resultaat dat wordt toegeschreven aan Allāh, zie 2:26b. De ketenen van trost en koppigheid zijn in werkelijkheid de dingen die hen ervan weerhouden te luisteren naar de boodschap van de Profeet (s.a.w.), en die te aanvaarden.

9a. Dit zijn de barrières van hun eigen koppigheid. De barrière voor hen weerhoudt het ervan vooruit te kijken naar de hoogte tot waar zij verheven zouden worden door de Waarheid te volgen. De barrière achter hen weerhoudt hen ervan terug te kijken op de geschiedenis van naties die vernietigd werden vanwege het feit dat zij de Waarheid verwierpen.

12a. Wat zij vooruitsturen zijn hun daden, en hun voetsporen zijn de sporen die zij achterlaten, zodat anderen die kunnen volgen.

PARAGRAAF 2: Bevestiging van de Waarheid

13 Wazrieb lahum-masalan ‘As-haabal–Qaryah. ‘Iz djaaa-‘ahal-mursaloen.

13 En beschrijf hen een parabel over de mensen in de stad, toen de boodschappers er kwamen.

14 ‘Iz ‘arsalnaaa ‘ilayhimusnayni fakazzaboehumaa fa-‘azzaznaa bi-saalisin-faqaaloe ‘innaa ‘ilaykum-mursaloen.

14 Toen Wij hen er twee stuurden, wezen zij hen beiden af; toen versterkten Wij (hen) met een derde, dus zij zeiden: Waarlijk zijn wij tot jullie gezonden.a

15 Qaaloe maaa ‘antum ‘illaa basjarum-mislunaa wa maaa ‘anzalar–Rahmaanu min-sjay-‘in ‘in ‘antum ‘illaa takziboen.

15 Zij zeiden:a Jullie zijn slechts stervelingen zoals wijzelf, noch heeft de Erbarmer iets geopenbaard – jullie liegen slechts.b

16 Qaaloe Rabbunaa ya’-lamu ‘innaaa ‘ilaykum la-mursaloen:

16 Zij zeiden: Onze Heer weet dat wij waarlijk tot jullie zijn gezonden.

17 Wa maa ‘alaynaaa ‘illal–Balaaghul-mubien.

17 En onze plicht is slechts een duidelijke overdracht (van de boodschap).

18 Qaloe ‘innaa tatayyarnaa bikum: la-‘illam tantahoe lanar-djumannakum wa layamas-sannakum-minnaa ‘azaabun ‘aliem.

18 Zij zeiden: Waarlijk verwachten wij kwaad van jullie.a Als jullie niet ophouden, dan zullen wij jullie zeker stenigen, en een pijnlijke straf van ons zal jullie zeker kwellen.

19 Qaaloe taaa-‘irukum-ma-‘akum ‘a-‘in zugirtum? Bal ‘antum qawmum-musrifoen!

19 Zij zeiden: Jullie kwalijke noodlot is met jullie. Wat! Terwijl jullie worden herinnerd!a Nee, jullie zijn een buitensporig volk.

20 Wa djaaa-‘a min ‘aqsal–Madienati radjuluny-yas-‘aa-qaala yaa-qawmittabi-‘ul-mursalien:

20 En er kwam een man aanrennen uit een verafgelegen deel van de stad.a Hij zei: O mijn volk, volg de boodschappers.

21 ‘Ittabi-‘oe mallaa yas-‘alukum ‘adjranwwa hum-muhtadoen.

21 Volg degene die geen beloning van jullie verlangt, en zij volgen de juiste koers.

22 WA MAA LIYA laaa ‘a’-budullazie fataranie wa ‘ilayhi turdja-‘oen.

22 En welke reden heb ik, dat ik Hem niet zou dienen Die mij geschapen heeft en tot Wie jullie teruggebracht zullen worden.

23 ‘A-‘attakhizu min-doenihie ‘aalihatan ‘iny-yuriednir–Rahmaanu bizurril-laa tugni ‘annie sjafaa-‘atuhum sjay-‘anwwa laa yunqizoen.

23 Moet ik buiten Hem goden nemen van wie de bemiddeling, zou de Erbarmer wensen mij te kwellen met onheil, mij in het geheel niet zal baten en die mij niet kunnen verlossen?

24 ‘Innie ‘izal-lafie Zalaalimmubien.

24 Dan zal ik waarlijk in duidelijke dwaling verkeren.

25 ‘Innie ‘aamantu bi–Rabbikum fasma-‘oen!

25 Waarlijk geloof ik in jullie Heer, dus luister naar mij.

26 Qielad-gulil–Djannah. Qaala yaa-layta Qawmie ya’-lamoen,

26 Er werd gezegd: Treed de Tuin binnen.a Hij zei: Wist mijn volk maar,

27 Bimaa ghafara lie Rabbie wa dja-‘alanie minal-mukramien!

27 Hoe mijn Heer mij heeft vergeven en mij onder de geëerden heeft geschaard!

28 Wa maaa ‘anzalnaa ‘alaa qawmihie mim-ba’-dihie min jundim-minassamaaa-‘i wa maa kunna munzilien.

28 En na hem hebben Wij geen leger uit de hemel naar zijn volk neergestuurd, noch sturen Wij ooit.a

29 ‘In kaanat ‘illaa sayhatanw-waahidatan-fa-‘izaa hum gaamidoen.

29 Het was slechts één enkele schreeuw, en zie! Zij waren stil.a

30 Yaa-hasratan ‘alal-‘ibaad! Maa ya’-tiehim-mir-rasoelin ‘illaa kaanoe bihie yastahzi-‘oen!

30 Helaas voor de dienaren! Nooit komt er een boodschapper tot hen of zij bespotten hem.

31 ‘Alam yaraw kam ‘ahlaknaa qablahum-minal-quroeni ‘annahum ‘ilayhim laa yardji-‘oen?

31 Zien gij niet hoeveel generaties Wij vóór hen hebben vernietigd, dat zij niet naar hen terugkeren?a

32 Wa ‘in kullul-lammaa djamie-‘ul-ladaynaa muhzaroen.

32 En iedereen – waarlijk iedereen – zal voor Ons worden geleid.

——————————————————————————————————————————————————————————

14a. Er moet worden opgemerkt, dat dit in het voorgaande vers een parabel wordt genoemd. Het is daarom verkeerd om de stad en de drie boodschappers die daar samen naartoe gingen bij naam te willen noemen. De parabel wordt slechts verteld om uitdrukking te geven aan de waarheid van de Heilige Profeet (s.a.w.). De twee boodschappers die eerder werden gestuurd zijn Mozes en Jezus, die beiden duidelijk de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) voorspelden. De derde, waarmee zij worden versterkt, is niemand anders dan de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf. De vervulling van een profetie, in wiens persoon zonder twijfel de waarheid van eerdere openbaringen werd versterkt. De hervorming van Arabië en de overwinning op haar afgoderij, was ook beproefd door de volgelingen van Mozes en Jezus. Beide hadden hierin gefaald, dus nu werd er een derde boodschapper gestuurd.

15a. De boodschap van de profeten aan hun volk is de algemene boodschap van alle profeten. Het antwoord van het volk is het algemene antwoord van het volk, wat in overeenstemming is met de parabel.

15b. Merk op dat het volk hier het bestaan van iedere openbaring ontkent. De Arabieren verwierpen zowel de eerdere openbaringen, als de openbaring van de Heilige Profeet (s.a.w.).

18a. Onheil in wat voor een vorm dan ook, overvalt een volk altijd als er een profeet in hun midden verschijnt. De wet wordt elders in de Heilige Qoer-ān als volgt gesteld: “En zeker stuurden Wij vóór jou boodschappers naar de naties, en dan overvielen Wij hen met droefenis en pijn, opdat zij zichzelf zouden deemoedigen” (6:42). Aan dit onheil refereren de afwijzers van apostelen.

19a. Hun wordt verteld dat het onheil niet wijten is aan de komst van de Profeet (s.a.w.), maar dat het een gevolg is van hun eigen slechte daden. De Profeet (s.a.w.) doet niet meer dan hen herinneren aan, en waarschuwen voor, de gevolgen van hun zondige daden.

20a. Deze man staat voor degenen die in de Waarheid geloven. Voor iedere profeet is er iemand in het volk die getuigt van zijn waarheid. Zo spreekt de Heilige Qoer-ān over een gelovige onder het volk van Farao (40:18), en Josef van Arimatea geloofde in Jezus en hielp hem. De Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.) had een dergelijke volgeling in Aboe Bakr, die de eerste was om in hem te geloven, terwijl de anderen hem afwezen.

26a. Dit is een belofte aan de gelovige dat hij gelukzalig zal zijn en succes zal hebben. Het volgende vers laat zien dat er voor gezorgd is dat hij eer ontvangt in deze wereld.

28a. Dit lost een misvatting op met betrekking tot de komst van straf. Er worden geen legers naar beneden gestuurd om de zondaars te kastijden, maar de oorzaak van hun ondergang wordt op aarde tot leven geroepen.

29a. Vergelijk v. 49, waar de saihah, of enkele schreeuw, de straf is waarmee de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) worden bedreigd. De enkele schreeuw verwijst slechts naar een plotselinge straf.

31a. De woorden kunnen ook betekenen dat er vóór hen vele generaties werden vernietigd, omdat zij zich niet tot de boodschappers wendden.

PARAGRAAF 3: Tekenen van de Waarheid

33 Wa ‘Aayatul-lahumul-‘ardul-maytah: ‘ahyaynaahaa wa ‘agradjnaa minhaa habban faminhu ya’-kuloen.

33 En de dode aarde is een teken voor hen: Wij geven haar leven en brengen er graan uit voort, zodat zij ervan kunnen eten.a

34 Wa dja-‘alnaa fiehaa djannaatim-min-nagielinw-wa ‘a’naabinw-wa fadjdjarnaa fiehaa minal-‘uyoen:

34 En Wij maken er tuinen met dadelpalmen en druiven in en Wij zorgen dat daarin bronnen vloeien,

35 Liya’-kuloe min samarihie wa maa ‘amilat-hu ‘aydiehim: ‘afalaa yasj-kuroen?

35 Opdat zij van de vruchten daarvan kunnen eten, en hun handen maakten het niet. Willen zij dan geen dank zeggen?

36 Subhaanallazie galaqal-‘azwaadja kullahaa mimmaa tumbitul-‘ardu wa min ‘anfusihim wa mimmaa laa ya’-lamoen.

36 Glorie aan Hem Die alle dingen in paren schiep, van wat de aarde voortbrengt en van hun soort en van wat zij niet kennen!a

37 Wa ‘Aayatul-lahumul–Laylu naslakhu minhun–Nahaara fa-‘izaa hum-muzlimoen;

37 En de nacht is een teken voor hen: Wij nemen de dag eruit weg, en zie! Zij zijn in duisternis;a

38 Wasj–Sjamsu tadjrie limusta-qarril-lahaa: zaalika taqdierul–‘Aziezil–Aliem.

38 En de zon reist door naar haar bestemming. Dat is het voorschrift van de Machtige, de Weter.a

39 Wal–Qamara qaddarnaahu manaazila hattaa ‘aada kal-‘urdjoenil-qadiem.

39 En de maan, Wij hebben haar stadia voorgeschreven, totdat zij weer wordt als een oud, droog palmblad.a

40 Lasj–Sjamsu yambagie lahaaa ‘an tudrikal–Qamara wa lal–Laylu saabiqun–Nahaar: wa kullun-fie falakiny-yasba-hoen.

40 Het is niet aan de zon de maan in te halen, noch kan de nacht voorbijstreven aan de dag. En alle zweven zij voort in een baan.a

41 Wa ‘Aayatul-lahum ‘annaa hamalnaa zurriyyatahum fil-fulkil masj-hoen;

41 En een teken voor hen is dat Wij hun nageslacht dragen in het beladen schip,

42 Wa galaqnaa lahum-mim-mislihie maa yarkaboen.

42 En Wij hebben voor hen het gelijke daaraan geschapen, waarop zij varen.a

43 Wa ‘in-nasja’ nugriqhum falaa sariega lahum wa laa hum junqazoen,

43 En als het Ons behaagt, kunnen Wij hen verdrinken, dan is er geen hulp voor hen, noch kunnen zij worden gereda

44 ‘Illaa Rahmatam-minnaa wa mataa-‘an ‘ilaa hien.

44 Behalve door Onze genade en voor vermaak tot aan een tijd.

45 Wa ‘izaa qiela lahumuttaqoe maa bayna ‘aydiekum wa maa galfakum la-‘allakum turhamoen.

45 En wanneer er tegen hen gezegd wordt: Hoed jullie voor wat er voor jullie is en voor wat er achter jullie is, opdat jullie genade getoond zal worden.a

46 Wa maa ta’-tiehim-min ‘Aayatim-min ‘Aayaati Rabbihim ‘illaa kaanoe ‘anhaa mu’-rizien.

46 En er komt geen boodschap tot hen van de boodschappen van hun Heer, of zij keren zich ervan af.

47 Wa ‘izaa qiela lahum ‘anfiqoe mim-maa razaqakumullaahu qaalallaziena kafaroe lillaziena ‘aama- noe ‘anut-‘imu mallaw yasjaaa-‘ullaahu at-amah? –‘In ‘antum ‘illaa fie zalaalim-mubien.

47 En waanneer er tegen hen gezegd wordt: Geef uit van wat Allāh aan jullie heeft gegeven, zeggen degenen die niet geloven tegen degenen die geloven: Moeten wij degene voeden die, als het Allāh behaagt, Hij zou kunnen voeden? Jullie verkeren slechts in duidelijke dwaling.a

48 Wa yaqoeloena mataa haazal-wa’-du ‘in-kuntum saadiqien?

48 En zij zeggen: Wanneer zal deze belofte worden bewaarheid, als jullie de waarheid spreken?

49 Maa yanzuroena ‘illaa Sayha-tanw-waahidatan ta’-guzuhum wa hum yagissimoen!

49 Zij wachten slechts op één enkele schreeuw, die hen zal overvallen terwijl zij twisten.

50 Falaa yastatie-‘oena tawsiyatanwwa laaa ‘ilaaa ‘ahlihim yardji-‘oen!

50 Dus zullen zij niet in staat zijn een legaat op te stellen, noch zullen zij terugkeren tot hun families.a

——————————————————————————————————————————————————————————

33a. Het tot leven wekken van de dode aarde wordt keer op keer vergeleken met de hervorming die tot stand gebracht werd door de Heilige Qoer-ān. Hoe doods de aarde was, en vooral Arabië, ten tijde van de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.), kan binnen de grenzen van een voetnoot onmogelijk worden beschreven. Als de natuurlijke wereld dan bewijs levert van de werking van de Goddelijke wet die zegt dat het leven op aarde wordt hersteld na de dood, waarom zou dan diezelfde wet niet in de geestelijke wereld kunnen werken?

36a. Dit vers bevestigt de grootse wetenschappelijke waarheid dat er door de hele schepping heen paren bestaan. Zelfs in het plantenrijk en in dingen die nog niet bekend zijn aan de mens. De Arabieren wisten dit zeker nog niet, maar modern onderzoek ondersteunt deze waarheid.

37a. De nacht van onwetendheid moet nu optrekken. Zoals in de natuurlijke wereld de nacht volgt op de dag en de dag op de nacht, zo wordt in de geestelijke wereld het licht gevolgd door de duisternis van onwetendheid, en dat laatste maakt weer plaats voor het licht.

38a. Deze stelling refgereert aan de omwenteling van de zon in het heelal, een waarheid die pas kortgeleden werd ontdekt.

39a. Deze woorden schetsen slechts een kennelijke overeenkomst tussen de slanke, gebogen maan en een oude droge palmtak. Zo ook de zaak van de waarheid, die eerst onbetekenend lijkt te zijn, maar die al spoedig schijnt als een volle maan. In het woord ‘āda (verwordt weer) schuilt een duidelijke aanwijzing dat het licht van de Islām een terugslag zal ondervinden, en weer in volle glorie zal schijnen.

40a. Zelfs waarheid en onwaarheid hebben hun koers. Zoals de nacht moet verdwijnen bij het aanbreken van de dag, zo moet onwaarheid verdwijnen voor het licht van de Waarheid. De beweging van de hemellichamen in hun baan is een concept dat het begrip van een Arabier 1300 jaar geleden te boven ging. De Heilige Qoer-ān is een boek voor de geestelijke leiding van de mens, maar het ontsluit ook een groot aantal wetenschappelijke waarheden die ten tijde van de openbaring van het Boek niet bekend waren aan de mens.

42a. v. 41 wordt gesproken over de schepen die de mens over de zeeën dragen. Deze waren aan de mens bekend ten tijde van de openbaring van de Qoer-ān. Maar dit vers spreekt over andere schepen, het gelijke daaraan. Dit zijn de schepen die de mens door de lucht voeren, de luchtschepen en vliegtuigen van vandaag. Er wordt gezegd dat deze schepen door Allāh zijn geschapen, omdat het slechts mogelijk was heerschappij over de lucht te verkrijgen en deze schepen te maken met de kennis en middelen die Allāh aan de mens heeft gegeven.

43a. Dit is een waarschuwing voor een nderende straf. Verdrinken in de zee staat voor hun ondergang, wanneer die ook plaats zal vinden. Het woord dat gekozen is om de straf te beschrijven, geeft uitdrukking aan de volkomen hulpeloosheid van de mensen die eronder lijden.

45a. Wat er voor jullie is, duidt op de straf die hen in dit leven zal overkomen. Wat er achter jullie is, verwijst naar de gevolgen van kwaad die zij in het Hiernamaals zullen ondergaan.

47a. Zij gaven dus geen blijk van onderwerping aan Allāh, noch aan medelijden voor hun medemensen.

50a. Dit is een profetische beschrijving van de slag bij Badr. De Qoeraisj vielen Madinah aan om de Islām te vernietigen maar de leiders van het kwaad werden daar zelf gedood. Zij konden geen legaat maken, noch terugkeren tot hun families.

PARAGRAAF 4: Beloning en straf

51 Wa nufikha fis–Soeri fa-‘izaa hum-minal-‘adjdaasi ‘ilaa Rabbihim yansiloen!

51 En de trompet wordt geblazen, wanneer zie! Vanuit hun graven zullen zij zich voorthaasten naar hun Heer.

52 Qaaloe yaa-waylanaa mamba-asanaa mim-marqadinaa–Haazaa maa wa-‘adar–Rahmaanu wa sadqal-mursaloen!

52 Zij zullen zeggen: O wee over ons! Wie heeft ons gewekt van onze slaapplaats?a Dit is wat de Erbarmer beloofde en de boodschapper spraken de waarheid.

53 ‘In-kaanat ‘illaa Sayhatanw-waahidatan fa-‘izaa hum djamie-‘ul-ladaynaa muhzaroen!

53 Het is slechts één enkele schreeuw, wanneer zie! Zij worden allen voor Ons gebracht.

54 Fal–Yawma laa tuzlamu nafsun sjay-‘anw-wa laa tudjzawna ‘illaa maa kuntum ta’-maloen.

54 Dus op deze dag wordt geen ziel enig onrecht aangedaan; en jullie worden nergens voor beloond, behalve voor wat jullie deden.

55 ‘Inna ‘As-haabal–Djannatil–Yawma fie sjugulin-faakihoen;

55 Waarlijk hebben de bezitters van de Tuin op die dag een blijde bezigheid.

56 Hum wa ‘azwaadjuhum fie zilaalin ‘alal-‘araaa-‘iki muttaki-‘oen;

56 Zij en hun echtgenotes bevinden zich in schaduwen rustend op verheven banken.

57 Lahum fiehaa faakihatunwwa lahum-maa yadda-‘oen;

57 Daarin hebben zij vruchten, en zij hebben alles wat zij wensen.

58 “Salaam!” –Qawlam-mir Rabbir–Rahiem!

58 Vrede! Een woord van een Barmhartige Heer.a

59 Wamtaazul–Yawma ayyuhal-mudjrimoen!

59 En trek jullie vandaag terug, o schuldigen!

60 ‘Alam ‘a’-had ‘ilaykum yaa–Banie–‘Aadama ‘allaa ta-budusj–Sjaytaan; ‘innahoe lakum ‘aduw-wum-mubien?-

60 Heb Ik jullie niet opgedragen, o kinderen van Adam, dat jullie de duivel niet dienen? Waarlijk is hij jullie openlijke vijand.

61 Wa ‘ani’-budoenie. Haazaa Siraatum–Mustaqiem.

61 En dat jullie Mij dienen. Dit is de juiste weg.

62 Wa laqad ‘azalla minkum djibillan-kasieraa. ‘Afalam takoenoe ta-‘qiloen?

62 En zeker heeft hij talrijke mensen uit jullie midden doen afdwalen. Konden jullie (dit) dan niet begrijpen?

63 Haazihie Djahannamullatie kuntum toe-‘adoen!

63 Dit is de hel die jullie werd beloofd.

64 ‘Islaw-hal–Yawma bimaa kuntum takfuroen.

64 Treed er deze dag binnen, omdat jullie niet geloofden.

65 ‘Al–Yawma nagtimu ‘alaaa ‘afwaahihim wa tukallimunaaa aydihim wa tasj-hadu ‘ardjuluhum-bimaa kaanoe yaksiboen.

65 Die dag zullen Wij hun monden verzegelen en hun handen zullen tot Ons spreken, en hun voeten zullen getuigen aangaande wat zij verdienden.

66 Wa law nasjaaa-‘u latamasnaa ‘alaaa ‘a-‘yunihim fastabaqus–Siraata fa-‘annaa yubsiroen?

66 En als het Ons behaagde, zouden Wij hun ogen uitdoven, dan zouden zij zich inspannen om als eerste de weg te bereiken, maar hoe moeten zij zien?a

67 Wa law nasjaaa-‘u lamasakhnaahum alaa makaanatihim famasta-taa-‘oe muziyyanwwa laa yardji-‘oen.

67 En als het Ons behaagde, zouden Wij hen ter plekke veranderen, dan zouden zij niet in staat zijn verder te gaan of terug te keren.a

——————————————————————————————————————————————————————————

52a. Het graf wordt zelfs voor de ongelovigen een rustplaats genoemd, omdat vergeleken met de zware straf van de hel het graf voor hen als een rustplaats zou zijn. Er moet worden opgemerkt, dat het graf staat voor de toestand nadat het leven in deze wereld beëindigd is.

58a. Hier zien we een ander beeld van het paradijs van de moeslims. Na de beschrijving van diverse zegeningen, somt deze tekst haar in één enkel woord op, vrede.

66a. Het is een straf voor de verdoemden. Zij sluiten hun ogen zo volhardend voor de waarheid, dat zij blind worden. Zij kunnen niet langer zien, zelfs als zij dat zouden willen.

67a. Masch betekent de overgang van een goede naar een slechte staat. Zo betekent masacha-hoe hij veranderde hem in een vuilere en lelijkere vorm (LL). Masacha al-nāqata betekent hij maakte dat de vrouwtjeskameel mager werd, en verwondde haar rug door vermoeidheid en gebruik (LL). Vandaar dat de betekenis van hen ter plekke veranderen is, dat hun macht wordt weggenomen en dat zij zwak worden gemaakt. Zij worden een kwaadaardige bezoeking binnengeleid.

 

PARAGRAAF 5: De Opstanding

68 Wa man-nu-‘ammirhu nunakkis-hu fil-galq: ‘afalaa ya’-qiloen?

68 En wie Wij lang laten leven, die verzwakken Wij tot een hulpeloze staat in de schepping. Begrijpen zij niet?a

69 Wa maa ‘allamnaahusj–Shi-‘ra wa maa yambagie lah: ‘in huwa ‘illaa Zikrunw-wa Qur-aanum-Mubien:

69 En Wij hebben hem geen poëzie geleerd, noch betaamt hem dit.a Dit is slechts een Herinnering en een duidelijke Qoer-ān,

70 Liyunzira man kaana hay-yanwwa yahiqqal-qawlu ‘alalkaafirien.

70 Om degene te waarschuwen die het leven wil, en (dat) het woord waar mag blijken te zijn tegen de ongelovigen.

71 ‘Awalan yaraw ‘annaa galaqnaa lahum-mimmaa ‘amilat ‘aydienaaa ‘an-aaman fahum lahaa maalikoen?-

71 Zien zij niet dat Wij het vee voor hen hebben geschapen, uit wat Onze handen hebben gewrocht, zodat zij hun meesters zijn?

72 Wa zallalnaahaa lahum faminhaa rakoebuhum wa minhaa ya’-kuloen:

72 En Wij hebben deze aan hen onderworpen, dus sommige van hen berijden zij, en sommige eten zij.

73 Wa lahum fiehaa manaafi-‘u wa masjaarib. ‘Afalaa yasjkuroen?

73 En daarvan hebben zij voordelen en dranken. Willen zij dan geen dank zeggen?

74 Wattagazoe min-doenillaahi ‘aalihatal-la-‘allahum yunsaroen!

74 En zij nemen goden buiten Allāh, opdat zij geholpen zullen worden.

75 Laa yastatie-‘oena nasrahum wa hum lahum djundum-muhzaroen.

75 Zij zijn niet in staat hen te helpen, en zij zijn een schare die hen wordt voorgeleid.a

76 Falaa yahzunka qawluhum. ‘Innaa na’-lamu maa yusirroena wa maa yu’-linoen.

76 Dus laat hun woorden jou niet bedroeven. Waarlijk weten Wij wat zij in het geheim doen en wat zij openlijk doen.

77 ‘Awalam yaral-‘insaanu ‘annaa galaqnaahu min-nutfatin fa-‘izaa houwa gasiemum-mubien!

77 Ziet de mens niet dat Wij hem hebben geschapen uit de kleine levenskiem? Dan zie! Hij is een openlijke twistvoerder.

78 Wa zaraba lanaa masalanwwa nasiya galqah: qaala many-yuhyil-‘izaama wa hiya ramiem?

78 En hij schetst een gelijkenis voor Onsa en vergeet zijn eigen schepping. Hij zegt: Wie zal er leven geven aan de botten wanneer zij zijn verrot?

79 Qul yuhyiehallazie ‘ansja-‘ahaaa ‘awwala marrah! Wa Huwa bi-kulli galqin ‘Aliem!

79 Zeg: Hij zal hen leven geven, Die hen in het begin heeft geschapen, en Hij is de Kenner van de hele schepping,

80 ‘Allazie dja-‘ala lakum-minasj-sjadjaril-agdari naaran fa-‘izaaa ‘antum-minhu toeqidoen!

80 Die voor jullie uit de groene boom vuur heeft voortgebracht, zodat jullie het daarmee kunnen ontsteken.a

81 ‘Awa laysallazie galaqassamaawaati wal-‘arda bi–Qaadirin ‘alaaa ‘anyyagluqa mislahum?- Balaa! Wa Huwal–Gallaaqul–‘Aliem!

81 Is Hij Die de hemelen en de aarde heeft geschapen niet in staat om hun gelijken te scheppen?a Ja! En Hij is de Schepper (van alles), de Weter.

82 ‘Innamaaa ‘Amruhoe ‘izaaa ‘araada sjay ‘an anyyaqoela lahoe “KOEN” fayakoen!

82 Zijn bevel, wanneer Hij iets wil, is slechts dat Hij daartoe zegt, Wees, en het wordt.

83 Fa–Subhaanallazie bi-yadihie Malakoetu kulli sjay-‘inwwa ‘ilayhi turdja-‘oen.

83 Dus glorie aan Hem in Wiens hand het koninkrijk van elle dingen is! En tot Hem zullen jullie worden teruggebracht.

——————————————————————————————————————————————————————————

68a. Het is een algemene wet in de natuur, dat ieder levend ding moet degenereren. Dit is zowel op individuen van toepassing als op naties.

69a. Het feit dat er wordt ontkend dat het poëzie zou zijn, is bedoeld om aan te geven hoe serieus de onderwerpen zijn die de Heilige Qoerān behandelt.

75a. De schuldige leiders zullen voor straf worden voorgeleid aan hun volgelingen en die zullen niet in staat zijn hen te helpen. Of de aanbidders van valse godheden zullen samen met die godheden worden voorgeleid voor hun straf, en die zullen niet in staat zijn hen te helpen.

78a. Het schetsen van een gelijkenis duidt op het oprichten van goden naast Allāh.

80a. Er wordt verwezen naar het fenomeen van harsachtige bomen die vlam vatten door het schuren van hun eigen takken in de wind. Zo is een nieuw leven het resultaat van het contact van de mens met de Volmaakte Mens die Allāh gezonden heeft. Dit nieuwe leven vormt de basis voor een leven na de dood.

81a. Het orgineel is mithla-hoem, waarin het persoonlijk voornaamwoord hoem (hen) verwijst naar mensen, niet naar de hemel en de aarde. Na de Opstanding zullen de mensen dus ongeveer gelijk zijn aan wat ze hier zijn, maar niet met dezelfde lichamen van klei. Elders wordt gezegd, na de mededeling dat de mens zich verwondert over de nieuwe schepping: “Wij weten inderdaad wat van hen door de aarde wordt aangetast en bij Ons is een boek dat bewaart” (50:4). Het lichaam kan verworden tot stof, maar wat de mens doet aan goed of kwaad wordt bewaard. Het is naar aanleiding van dit goed of kwaad dat hij een nieuw lichaam krijgt. Het idee van de Opstanding wordt in de Islām vervolmaakt, en de Opstanding is bedoeld om een nieuw leven aan allen te geven. Uiteindelijk wordt de geest van de mens terug gegeven aan de Goddelijke Geest, en dat wordt steeds weer de ontmoeting met Allāh genoemd.

——————————————————————————————————————————————————————————