Hoofdstuk 29 Al-‘Ankaboet: De Spin

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 7 paragrafen; 69 verzen

Dit hoofdstuk wordt De Spin genoemd, omdat onechte, idolate en polytheïstische religies hier (v. 41) worden vergeleken met een spinnenweb. De betekenis is duidelijk: onechte geloven zullen de tand des tijds niet doorstaan, en zij zullen weggevaagd worden door de sterke stroom van de Waarheid. Dit hoofdstuk en de drie volgende, vormen weer een groep van Makkah-openbaringen, die ieder beginnen met de letter Alif, lām, mim. Alle drie bevatten zij heldere profetieën over de opmars van de Islām, en mogen zij de naam dragen van de Alif lām mim Makkah-groep. Deze hoofdstukken behoren tot het slot van de vroege, of het begin van de middelste Makkah-periode.

Het voorgaande hoofdstuk voorspelde in heldere bewoordingen de zegevierende terugkeer van de Profeet (s.a.w.) naar Makkah, en duidde zo op de triomf van de Islām. Hier wordt ons verteld dat het grote doel van de zege van de Waarheid nog nooit anders werd bereikt, dan door pijnlijke kwellingen en zware beproevingen in haar naam. Vandaar dat beproevingen en vervolgingen noodzakelijk waren. Na dit begin volgt er een verwijzing naar de vervolging van kinderen door hun eigen ouders. Tegen bekeerlingen tot de Islām wordt gezegd dat zij zich in alle andere zaken tot hun ouders moeten wenden. Maar dat zij valse doctrines resoluut moeten afwijzen. De tweede, derde en vierde paragraaf verwijzen kort naar de geschiedenissen van Noach, Abraham, Lot en andere profeten, en zij maken duidelijk dat de rechtschapenen altijd beproevingen moesten ondergaan en onderworpen werden aan onderdrukkingen. Onware geloofspunten hadden echter geen basis en waren altijd door de Waarheid weggevaagd. Aan het einde van de vierde paragraaf worden onware geloofspunten vergeleken met een spinnenweb, waarmee hun extreme kwetsbaarheid wordt geïllustreerd. De vijfde paragraaf refereert aan het zuiverende effect van de Qoer-ān. De herhaalde vraag om meer tekenen, wordt beantwoord met het simpele antwoord dat het Heilige Woord van Allāh op zichzelf een afdoende duidelijk teken was, omdat het een hervorming tot stand bracht in de levens van degenen die het volgden. De zesde paragraaf waarschuwt de ongelovigen voor het lot dat hen wacht en voor de gevolgen van hun tirannieke vervolging van de moeslims. Ook troost deze paragraaf die laatsten, door te stellen dat hun lijden spoedig in een staat van geluk zal worden omgezet. De zevende paragraaf laat zien dat Allāh, Die zelfs de ongelovigen barmhartig behandelt, niet toe zal staan dat de inspanningen van de gelovigen voor de zaak van de Waarheid geen vruchten af zullen werpen, en dat degenen die hard en vol overgave hun best doen op het rechte pad geleid zullen worden, en dat is de weg naar succes.

——————————————————————————————————————————————————————————

PARAGRAAF 1: Beproevingen zuiveren

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

1 Alief–Laam–Miem.

1 Ik, Allāh, ben de beste Weter.a

2 ‘Ahasiban-naasu ‘any-yutrakoe ‘any-yaqoeloe ‘aamannaa wa hum laa yuftanoen?

2 Denken de mensen dat zij met rust gelaten zullen worden wanneer zij zeggen, Wij geloven, en dat zij niet beproefd zullen worden?a

3 Wa laqad fatannallaziena min-qablihiem falaya-lamannallaa-hullaziena sadaqoe wa laya’-lamannal-kaazibien.

3 En zeker beproefden Wij degenen vóór hen, dus Allāh zal degenen die waarheidsgetrouw zijn zeker kennen, en Hij zal de leugenaars kennen.a

4 Am hasiballaziena ya’-maloenas-sayyi-‘aati ‘any-yasbiqoenaa ? Saaa-‘a maa yagumoen !

4 Of denken degenen die het kwade bewerkstelligen dat zij aan Ons kunnen ontsnappen? Slecht is het wat zij oordelen!

5 Man-kaana yardjoe li-qaaa-‘allaahi fa-‘inna ‘Adjalallaahi la-‘aat; wa Huwas–Samie-‘ul–‘Aliem.

5 Wie er hoopt om Allāh te ontmoeten, de termijn van Allāh komt dan zeker nabij. En Hij is de Horende, de Wetende.

6 Wa man-djaahada fa-‘innamaa yudjaahidu linafsih; ‘innallaaha la–Ghaniyyun ‘anil-‘aalamien.

6 En wie zich zeer inspant, spant zich in voor zichzelf. Waarlijk is Allāh Zelfgenoegzaam, boven (hulp van) (Zijn) schepselen.a

7 Wallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati lanukaffiranna ‘anhum sayyi-‘aatihim wa la-nadjziyan- nahum ‘ahsanallazie kaanoe ya’-maloen.

7 En degenen die geloven en goeddoen, Wij zullen hun kwellingen zeker van hen wegnemen en hen belonen voor het beste van wat zij deden.a

8 Wa wassaynal-‘insaana biwaalidayhi husnaa: wa ‘in djaahadaaka litusjrika bie maa laysa laka bihie ‘ilmoen-falaa tuti’-humaa. ‘Ilayya mardji-‘ukum fa-‘unabbi-‘ukum-bimaa kuntum ta’-maloen.

8 En Wij hebben de mens opgedragen goed te zijn voor zijn ouders. Maar wanneer zij met jou twisten om (anderen) aan Mij gelijk te stellen, waar jij geen weet van hebt, gehoorzaam hen dan niet. Tot Mij is jullie terugkeer, dus Ik zal jullie inlichten over wat jullie deden.a

9 Wallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati lanud-gilannahum fis–Saalihien.

9 En degenen die geloven en goeddoen, Wij zullen hen waarlijk doen toetreden onder de rechtschapenen.

10 Wa mienannaasi many-yaqoelu ‘aamannaa billaahi fa-‘izaaa ‘oezieya fillaahi dja-‘ala fitnatan-naasi ka–‘Azaabiellaah! Wa la-‘in djaaa-‘a nasrum-mir–Rabbika layaqoelunna ‘innaa kunnaa ma-‘akoem! ‘Awa laysallaahu bi-‘a’-lama bimaa fie sudoeril-‘aalamien?

10 En onder de mensen is degene die zegt: Wij geloven in Allāh; maar wanneer hij wordt vervolgd vanwege Allāh, dan houdt hij de vervolging door mensen voor de straf van Allāh.a En als er hulp komt van jouw Heer, zullen zij zeggen: Waarlijk hoorden wij bij jullie. Is Allāh niet de beste Weter van wat er schuilt in de harten van de mensheid?

11 Wa laya’-lamannallaahul-laziena ‘aamanoe wa laya’-lamannal–Munaafiqien.

11 En zeker zal Allāh degenen die geloven kennen, en Hij zal de hypocrieten kennen.

12 Wa qaalallaziena kafaroe lillaziena ‘aamanuttabi-‘oe sabielanaa wal-nahmil gataayaakum. Wa maa hum-bihaamiliena min gataa-yaahum-mien-sjay’-; ‘innahum lakaaziboen!

12 En degenen die niet geloven zeggen tegen degenen die geloven: Volg ons pad en wij zullen jullie zonden dragen. En nooit kunnen zij enige zonde van hen dragen. Zij zijn waarlijk leugenaars.

13 Wa layahmilunna ‘asqaalahum wa ‘asqaalam-ma-‘a ‘asqaalihim, wa la-yus-alunna Yawmal–Qiyaa- mati ‘ammaa kaanoe yaftaroen.

13 En zij zullen zeker hun eigen lasten dragen, en andere lasten naast hun eigen lasten; en op de dag van de Opstanding zullen zij zeker worden ondervraagd omtrent wat zij verzonnen.a

——————————————————————————————————————————————————————————

1a. Zie 2:1a.

2a. Met de beproevingen die in deze verzen genoemd worden, wordt de vervolging bedoeld van de gelovigen door de ongelovigen. Dit wordt in v. 10 duidelijk gemaakt. Een misvatting over de aard van deze beproevingen heeft er toe geleid dat sommige critici denken dat de eerste tien verzen in Madinah moeten zijn geopenbaard.

3a. Het kennen verwijst in dit geval naar kennis van een gebeurtenis wanneer deze plaatsvindt, wanneer beloning of bestraffing aan de mens wordt uitgedeeld voor wat hij doet. Allāh weet welke daden een mens zal begaan, maar hij beloont of bestraft niet voor Hij weet dat de mens een daad heeft begaan.

6a. Zoals in 25:52a is aangegeven, komt het woord djihād vaak voor in de Makkah-openbaring en de juiste betekenis van het woord is je zeer inspannen langs Allāh’s weg. Hij lijden onder de vervolging en onder de martelingen wanneer zij in handen van de vijand vielen, voor de zaak van hun geloof, was voor de moeslims in Makkah niet minder een djihād dan hun strijd om de Islām te verdedigen in Madinah.

7a. Kafara en ook kaffara betekenen oorspronkelijk hij bedekte of hij verborg, en kaffara-l-sajji’at, hij schafte het kwaad af of wiste het uit (LL). Sajji’ah heeft een dubbele betekenis, het betekent een slechte daad of een zonde, als ook een slechte gebeurtenis, een beproeving of een kwelling (LL). Vandaar dat de woorden la-noekaffiranna ‘an-hoem sajji’āti-him ofwel het wegnemen van hun kwellingen of beproevingen kan betekenen, of het wegnemen van hun slechte daden. Ik geef de voorkeur aan de eerste omdat er in dit vers over de beproevingen en kwellingen van de gelovigen wordt gesproken. Als de tweede betekenis wordt aangehouden, dan zou het betekenen dat de slechte daden die de gelovigen beginnen voor zij de Waarjheid aanvaardden uitgewist zouden worden, omdat de koers van hun leven nu veranderd was.

8a. Hoewel dit vers aangeeft hoe belangrijk het is gehoorzaam te zijn aan ouders, waarschuwt het er ook voor niet te veel belang te hechten aan de plichten van kinderen ten opzichte van hun ouders. Het maakt duidelijk dat, wanneer een belangrijke plicht in strijd is met een nog hogere, de eerste opgeofferd moet worden voor de laatste. Er wordt verhaald dat, toen Sa‘d ibn Abi Waqqās zich bekeerde tot de Islām, zijn moeder zwoer dat zij niet zou eten of drinken tot hij terugkeerde tot het ongeloof. Dit vers zou bij die gelegenheid zijn geopenbaard. Dit is een volgend bewijs voor het feit dat deze verzen in Makkah zijn geopenbaard, omdat Sa‘d een van de eerste bekeerlingen was. Feitelijk was het in Makkah dat kinderen hun ouders moesten verlaten vanwege hun bekering tot de Islām, omdat de ouders het niet toestonden hun oude geloof te verloochenen.

10a. De betekenis hiervan is dat de mensen die zwak waren van geloof, de vervolging door de ongelovigen die noodzakelijk was om hun geloof te sterken en te zuiveren, beschouwden als een straf van Allāh voor het feit dat zij van geloof waren veranderd. Het laatste deel van het vers is een profetie die voorspelt wat de zwakgelovigen zullen zeggen wanneer zij de hulp van Allāh tot de moeslims zien komen.

13a. Er moet worden opgemerkt dat de Qoer-ān nergens stelt dat iemands last door een ander weggenomen kan worden. Iedereen is verantwoordelijk voor wat hij doet. De “andere lasten” zijn in werkelijkheid hun eigen lasten veroorzaakt door de misleiding van anderen. Zo zijn de twee lasten waarover hier gesproken wordt de last van iemands eigen kwade daden en de last van de misleiding van anderen.

PARAGRAAF 2: Noach en Abraham

14 Wa laqad ‘arsalnaa Noehan ‘ilaa qawmihie falabisa fiehim ‘alfa sanatin ‘illaa gamsiena ‘aamaa; fa-‘agazahumut–Toefaanu wa hum zaalimoen.

14 En inderdaad stuurden Wij Noach tot zijn volk, en op vijftig jaar na verbleef hij duizend jaar onder hen.a En de zondvloed overviel hen, en zij waren kwaaddoeners.

15 Fa-‘andjaynaahu wa ‘As-haabas–Safienati wa dja-‘alnaahaaa ‘Aayatal-lil–‘Aalamien!

15 Dus verlosten Wij hem en de bewoners van de ark, en maakten het tot een teken voor de naties.

16 Wa ‘Ibrahiema ‘iz qaala liqawmihi’-budullaaha wattaqoeh. Zaalikum khayrul-lakum ‘in-kuntum ta’-lamoen!

16 En (Wij stuurden) Abraham, toen hij tegen zijn volk zei: Dien Allāh en voldoe jullie plicht aan Hem. Dat is beter voor jullie, wisten jullie het maar.

17 ‘Innamaa ta’-budoena mindoeniellaahi ‘awsaananwwa tagluqoena ‘ifkaa. ‘Innallaziena ta’-budoena min-doeniellaahi laa yamlikoena lakum rizqanfabtagoe ‘indallaahir-rizqa wa’-budoehu wasj-kuroe lah. ‘Ilayhi turdja-‘oen.

17 Jullie aanbidden slechts afgoden buiten Allāh en jullie verzinnen een leugen. Degenen die jullie dienen buiten Allāh hebben waarlijk geen macht over onderhoud voor jullie. Dus zoek jullie onderhoud bij Allāh en dien Hem en wees Hem dankbaar. Tot Hem zullen jullie worden teruggebracht.

18 Wa ‘in-tukazziboe faqad kazzaba ‘omamum-min-qablikum. Wa maa ‘alar-rasoeli ‘illal-balaagul-mubien.

18 En als jullie verwerpen, naties vóór jullie verwierpen inderdaad (de Waarheid). En het is slechts de taak van de Boodschapper (de boodachap) duidelijk over te brengen.

19 ‘Awa lam yaraw kayfa yubdi-‘ullaahul-galqa summa yu-‘iduh? ‘Inna zaalika ‘alallaahi yasier.

19 Zien zij niet hoe Allāh de schepping voorbrengt, en haar dan reproduceert? Waarlijk is dat makkelijk voor Allāh.a

20 Qul sieroe fil-‘ardi fanzuroe kayfa bada-‘al-galaq summallaahu yunsji-‘un-nasj-atal–‘Aagirah: ‘Innallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in–Qadier.

20 Zeg: Bereis de aarde en zie dan hoe Hij de eerste schepping maakt, en dan maakt Allāh de laatste schepping. Waarlijk is Allāh de Bezitter van macht over elle dingen.a

21 Yu-‘azzibu many-yasjaaa-‘u wa yarhamu many-yasjaaa’, wa ‘ilayhi tuqlaboen.

21 Hij straft wie het Hem behaagt en heeft genade met wie het Hem behaagt, en tot Hem zullen jullie worden teruggebracht.

22 Wa maaa ‘antum-bimu’-djiziena fil-‘ardi wa laa fis-samaaa-‘i wa maa lakum-min doenillaahi minw-waliyyinwwa laa nasier.

22 En jullie kunnen niet ontsnappen op aarde noch in de hemelen, en jullie hebben geen beschermer of helper buiten Allah.

——————————————————————————————————————————————————————————

14a. De Bijbel geeft als leeftijd voor Noach 950 jaar aan. Het is niet onwaarschijnlijk dat de levensduur van de mens vroeger langer was dan tegenwoordig en Noach kan een leeftijd hebben bereikt die zelfs onder zijn landgenoten bijzonder was. Maar er zijn aanwijzingen die aantonen dat er hier wordt verwezen naar het feit dat de wet die door Noach werd gepreekt 950 jaar lang van kracht bleef, waarna zijn plaats werd ingenomen door Abraham. Het is mogelijk dat er naar deze 950 jaar wordt verwezen en dit wordt aannemelijk gemaakt door de vermelding van Abraham direct hierna.

19a. De wet van de schepping en vernietiging van dingen die in de natuur voortdurend aan het werk is, komt in de levens van naties tot uitdrukking: en natie onstaat, wordt weggevaagd en een nieuwe natie komt ervoor in de plaats. Dit vers refereert aan deze wet als een waarschuwing voor het idolate volk uit Makkah. De tijd was nu gekomen dat hun plaats ingenomen zou worden door een andere natie. Dit wordt in het volgende vers duidelijk gemaakt.

Er moet opgemerkt worden dat vv. 18–23 verklarend zijn en dat zij de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) aanspreken. De Qoer-ān hanteert regelmatig deze methode van waarschuwen in het midden van een andere vertelling. Het is immers niet zijn doel om een verhaal te vertellen, maar om degenen te waarschuwen, die de verspreiding van de Waarheid zoals die geopenbaard werd aan de Heilige Profeet (s.a.w.) tegenwerken.

20a. Elders worden de woorden bereis de aarde altijd gevolgd door en zie dan wat het einde was van hen die afwezen. In plaats daarvan staat er hier hoe Hij de eerste schepping maakt, en dan maakt Allāh de laatste schwepping. De kennelijke overeenkomst in de betekenis van deze twee verklaringen, wordt duidelijker gemaakt door de vergelijking. Deze geeft duidelijk aan dat er verwezen wordt naar de verdwijning van de ene natie om plaats te maken voor dee andere.

PARAGRAAF 3: Abraham en Lot

23 Wallaziena kafaroe bi–‘Aayaatillaahi wa Liqaaa-‘ihie ‘ulaaa-‘ika ya-‘isoe mirrahmatie wa ‘ulaaa-‘ika lahum ‘Azaabun ‘aliem.

23 En degenen die niet geloven in de boodschap van Allāh en in de ontmoeting met Hem, zij hebben de hoop op Mijn genade opgegeven, en voor hen is er een pijnlijke straf.

24 Fa-maa kaana djawaaba qawmihie ‘illaaa ‘an-qaaluqtuloehu ‘aw harriqoehu fa-‘andjaa-hullaahu minan–Naar. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-liqawminy-yu’-minoen.

24 En het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: Dood hem of verbrand hem! Maar Allāh verloste hem van het vuur. Waarlijk schuilen daarin tekenen voor een volk dat gelooft.a

25 Wa qaala ‘innamatta-gaztum-min-doeniellaahi ‘awsaanam-mawaddata baynikum filhayaatid-dun- yaa; summa Yawmal–Qiyaamati yakfuru ba’-dukum-biba-zinwwa yal-‘anu ba’-dukum ba’-daa; wa ma’-waakumun–Naaru wa maa lakum-min-naasirien.

25 En hij zei: Jullie hebben slechts afgoden genomen buiten Allāh ter wille van jullie onderlinge vriendschap in dit wereldse leven, dan zullen op de dag van de Opstanding sommigen van jullie anderen verloochenen, en sommigen van jullie zullen anderen vervloeken; en jullie verblijf is het Vuur, en jullie zullen geen helpers hebben.

26 Fa-‘aamana lahoe Loet. Wa qaala ‘innie muhaadjirun ‘ilaa Rabbie; ‘innahoe Huwal–‘Aziezul– Hakiem.

26 En Lot geloofde in hem. En hij zei: Ik vlucht naar mijn Heer. Waarlijk is Hij de Machtige, de Wijze.a

27 Wa wahabnaa lahoe ‘Ishaaqa wa ya’-qoeba wa dja-‘alna fie zurriyyztihin–Nubuwwata wal–Kitaba wa ‘aataynaahu ‘adjrahoe fiddunyaa; wa ‘innahoe fil–‘Aagirati laminas–Saalihien:

27 En Wij schonken hem Isaak en Jakob, en zijn zaad werd bestemd voor profeetschap en het Boek. En Wij gaven hem zijn beloning in deze wereld, en in het Hiernamaals zal hij zeker onder de rechtschapenen zijn.

28 Wa Loetan ‘iz qaala liqawmihie ‘innakum lata’-toenal-faahishata maa sabaqakumbihaa min ‘ahadim-minal–‘Aalamien.

28 En (Wij stuurden) Lot, toen hij tegen zijn volk zei: Waarlijk zijn jullie schuldig aan een gruwelijke daad, die geen van de naties vóór jullie heeft begaan.

29 ‘A-‘innakum lata’-noenarridjaala wa taqta-‘oenas-sabiel? Wa ta’-toena fie naadiekumul-munkar? Famaa kaana djawaaba qawmihie ‘illaaa ‘anqaalu-tinaa bi–‘Azaabillaahi ‘in-kunta minas-saadiqien.

29 Benaderen jullie mannen, en beroven jullie mensen langs de hoofdweg, en begaan jullie zondige daden tijdens jullie bijeenkomsten? Maar het antwoord van zijn volk was slechts dat zij zeiden: Breng Allāh’s straf over ons, als jullie de waarheid spreekt.

30 Qaala Rabbinsurnie ‘alalqawmil-mufsidien!

30 Hij zei: Mijn Heer, help mij tegen het kwaadaardige volk.

——————————————————————————————————————————————————————————

24a. Hier wordt, net als in 21:69, niet gesteld dat Abraham daadwerkelijk in het vuur werd gegooid. Aan de andere kant, was er het plan om hem te doden of te verbranden. Daarom is het mogelijk dat het vuur slechts staat voor de tegenstand die ten grondslag lag aan deze plannen.

26a. De woorden Ik vlucht naar mijn Heer impliceren zijn vlucht naar een ander land waarheen hij door zijn Heer bevolen werd te vluchten. Dit wordt in 19:48 nog duidelijker gesteld: “En ik trek me van jullie terug”, gevolgd door de stelling die in 19:49 gemaakt wordt: “Dus toen hij zich terugtrok van hen.” Dit maakt het nog duidelijker dat zijn verlossing van het vuur tot stand kwam door zijn vlucht naar een ander land.

29a. Aan Lots volk worden drie kwaden toegekend – tegennatuurlijke zonde, struikroverij en het openlijk begaan van zondige daden tijdens hun bijeenkomsten. Het is daarom een vergissing om alle gebeurtenissen met betrekking tot Lots geschiedenis slechts te verklaren aan de hand van tegennatuurlijke zonde, als zou dat het enige kwaad zijn geweest waaraan zij schuldig waren. Qat‘ al-sabil is volgens Kf “het werk van overvallers, die mensen doden en hun bezit innemen”. JB voegt na die woorden taqta‘oen al-sabil toe, om ze als volgt uit te leggen: “want zij vermoordden de voorbijgangers en beroofden hen van hun beszittingen”. Andere commentatoren geven soortgelijke verklaringen.

 

PARAGRAAF 4: Tegenstand tegen de Waarheid faalt altijd

31 Wa lammaa djaaa-‘at Rusulunaaa ‘Ibraahiema bil-busjraa qaaloe ‘innaa muhlikoe ‘ahli haazihil-qaryah: ‘inna ‘ahlahaa kaanoe zaalimien.

31 En toen Onze boodschappers tot Abraham kwamen met goed nieuws, zeiden zij: Wij gaan de mensen in deze stad vernietigen, want de mensen hier zijn onrechtvaardig.

32 Qaala ‘inna fiehaa Loetaa. Qaaloe nahnu ‘a’-lamu biman fiehaa. Lanu-nadjdjiyannahoe wa ‘ahlahu ‘illamra-‘atahoe kaanat minal-ghaabirien!

32 Hij zei: Lot bevindt zich daar zeker. Zij zeiden: Wij weten goed wie daar is; wij zullen hem en zijn volgelingen zeker verlossen, behalve zijn echtgenote; zij behoort tot degenen die achterblijven.

33 Wa lammaaa ‘an-djaaa-‘at Rusulunaa Loetan-sie-‘a bihim wa zaaqa bihim zar-‘anwwa qaaloe laa tagaf wa laa tahzan: ‘innaa munadjdjuka wa ‘ahlaka ‘illamr-‘ataka kaanat minal-ghaabirien.

33 En toen Onze boodschappers tot Lot kwamen, treurde hij om hen, en hij had niet de kracht hen te beschermen.a En zij zeiden: Vrees niet en treur ook niet; wij zullen jou en jouw volgelingen zeker verlossen, behalve jouw echtgenote – zij behoort tot degenen die achterblijven.

34 ‘Innaa munziloena ‘alaaa ‘ahli haazihil-qaryati Ridjzamminas-samaaa-‘i bimaa kaanoe yafsuqoen.

34 Waarlijk zullen wij een straf uit de hemel op de mensen in deze stad doen neerdalen, omdat zij overtraden.

35 Wa laqat-taraknaa minhaaa ‘Aayatam-bayyinatal-liqawminy-ya’-qiloen.

35 En waarlijk hebben Wij er een duidelijk teken van achtergelaten voor een volk dat begrijpt.a

36 Wa ‘ilaa Madianah ‘agaahum Sju-‘ayban-faqaala yaaqawmi’-budullaaha wardjul–Yawmal–‘Aagira wa laa ta’-saw fil-‘ardi mufsidien.

36 En (Wij stuurden) hun broeder Sjoe‘aib naar Midjan, en hij zei: O mijn volk, dien Allāh en vrees de Laatste dag, en handel niet verdorven, onrust stokend in het land.

37 Fakazzaboehu fa-‘agazathumur-radjfatu fa-‘asbahoe fie daarihim djaasimien.

37 Maar zij wezen hem af, dus overviel een heftige aardbeving hen, en zij lagen machteloos in hun woningen.

38 Wa ‘Aadanwwa Samoeda waqat-tabayyana lakum-mimmasaakinihim. Wa zayyana lahumusj– Sjaytaanu ‘a’-maalahum fasaddahum ‘anis–Sabieli wa kaanoe Mustabsirien.

38 En de ‘Ād en de Thamoed! En een aantal van hun woningen is zeker zichtbaar voor jullie. En de duivel deed hen hun daden fraai toeschijnen, dus weerhield hij hen van het pad, en hun zich was helder.

39 Wa Qaaroena wa Fir-‘awna wa Haamaan: wa laqad djaaa-‘ahum–Moesaa bil–Bay-yinaati fastak- baroe fil-‘ardi wa maa kaanoe saabiqien.

39 En Korach en Farao en Hāmān! En Mozes kwam zeker tot hen met duidelijke argumenten, maar zij gedroegen zich hooghartig in het land; en zij konden (Ons) niet overtreffen.

40 Fakullan ‘agaznaa bizambih: faminhum–man ‘arsalnaa alayhi haasibaa; wa minhum–man ‘agazat-hus–Sayhah; wa minhum-man gasafnaa bihil-‘ard: wa minhum-man ‘agraqnaa: wa maa kaanallaahu liyazlimahum wa laakin-kaanoe ‘anfusahum yazlimoen.

40 Dus straften Wij een ieder voor zijn zonde. Onder hen was degene die Wij een hevige storm stuurden, en onder hen was degene die werd overvallen door de donder, en onder hen was degene die Wij door de aarde lieten verzwelgen, en onder hen was degene die Wij verdronken.a En het was niet Allāh Die hen onrecht aandeed, maar zij deden zichzelf onrecht aan.

41 Masalul-lazienat-tagazoe min-dunillaahi ‘awliyaa-‘a kamasalil–‘Ankaboet ‘ittagazat baytaa! Wa ‘inna ‘awhanal-buyuti la-baytul–‘Ankaboet. Law kaanoe ya’-lamoen.

41 De gelijkenis van degenen die beschermers nemen buiten Allāh, is als de gelijkenis van de spin die een huis maakt voor zichzelf; en waarlijk is het meest fragiele huis het huis van de spin – wisten zij dit maar!a

42 ‘Innallaaha ya’-lamu maa yad-‘oena min-dunihie minsjay’: wa Huwal–‘Aziezul–Hakiem.

42 Waarlijk weet Allāh wat zij aanroepen naast Hem. En Hij is de Machtige, de Wijze.

43 Wa tilkal–‘Amsaalu nazribuhaa linnaasi wa maa ya’-qiluhaaa ‘illal–‘Aalimoen.

43 En deze gelijkenissen, Wij brengen hen naar voren voor de mensen, en niemand begrijpt ze behalve de geleerden.

44 Galaqallaahus-samaawaati wal-‘arda bil-haqq. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayatal-lil–Mu’-minien.

44 Allāh schiep de hemelen en de aarde naar waarheid. Waarlijk schuilt hierin een teken voor de gelovigen.

——————————————————————————————————————————————————————————

33a. Dzar‘ betekent letterlijk het uitstrekken van de arm, en staat dus voor macht of mogelijkheid of omvang van macht. Dāqa bi-l-amri dhar‘-an betekent hij was niet in staat om de zaak te voltooien, of hij miste de kracht om de zaak te voltooien (LL).

35a. Sodom en Gomorra, de twee vernietigde steden, liggen in de buurt van de Dode Zee, langs de weg uit Arabië: “En het ligt langs een weg die nog steeds bestaat” (15:76).

40a. Zie voor de storm 7:72a; voor de donder 7:78a, 84a; voor de verzwelging 28:81a; voor de verdrinking 2:50a, 7:64a.

41a. Het vertrouwen op valse godheden, wat in werkelijkheid staat voor alle onware geloven, wordt hier vergeleken met een spinnenweb om uidrukking te geven aan de aard van haar bijzondere zwakheid. Het is mogelijk dat zij enige tijd gedijt, maar zodra er het licht van kritiek en onderzoek op geschenen, wordt, verdwijnt zij en laat geen spoor achter.

Er wordt hier ook verwezen naar de plannen van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.), die gedoemd waren te verdwijnen vanwege hun onmacht de overweldigende komst van de Waarheid te weerstaan.

 

PARAGRAAF 5: De Heilige Qoer-ān is zuiverend

45 ‘UTLU MAAA OEHIEYA ilayka minal–Kitaabi wa ‘aqimis–Salaah: ‘innas–Salaata tanhaa ‘anil-fahsjaaa-‘i walmunkar; wa la–Zikrullaahi ‘Akbar. Wallaahu ya’-lamu maa tasna-‘oen.

45 Draag voor wat er aan jou van het Boek is geopenbaard en onderhoudt het gebed. Waarlijk houdt het gebed (de mens) weg bij onzedelijkheid en het kwade; en de gedenking van Allāh is zeker de grootste (kracht). En Allāh weet wat jullie doen.a

46 Wa laa tudjaadiloe Ahlal–Kitaabi ‘illaa billatie hiya ‘ahsanu ‘illallaziena zalamoe minhum wa qoeloe ‘aamannaa billazie ‘unzila ‘ilainaa wa ‘unzila ‘ilaykum wa Ilaahunaa wa Ielaahukum Waahidunwwa nahoe lahoe Muslimoen.

46 En redetwist niet met de Mensen van het Boek anders dan met wat het beste is,a behalve degenen van hen die onrechtvaardig handelen.b Maar zeg: Wij geloven in wat er aan ons is geopenbaard en in wat er aan jullie is geopenbaard, en onze Allāh en jullie Allāh is Eén, en aan Hem onderwerpen wij ons.

47 Wa kazaalika ‘anzalnaa ‘ilaykal–Kitaab. Fallaziena ‘aataynaahumul–Kitaaba yu-minoena bihie wa min haaa-‘ulaaa-‘i many-yu-minu bih: wa maa yadjhadu bi–‘Aayaatinaaa ‘illal-kaafiroen.

47 En zo hebben Wij het Boek aan jou geopenbaard.a Dus degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven, geloven erin, en onder henb zijn diegenen die erin geloven; en niemand ontkent Onze boodschap behalve de ongelovigen.

48 Wa maa kunta tatloe min qablihie min kitaabinwwa laa taguttuhoe biyamienika ‘izallartaabal-mubtiloen.

48 En hiervóór droeg jij geen enkel boek voor, noch schreef jij er een met jouw rechterhand, want dan zouden de leugenaars kunnen twijfelen.a

49 Bal huwa ‘Aayaatum-bayyinaatun fie sudoeriellaziena ‘oetul-‘ilm: wa maa yadjhadu bi–‘Aayaati- naaa ‘illazzaalimoen.

49 Nee, het is een duidelijke boodschap in de harten van degenen aan wie kennis is geschonken.a En niemand ontkent Onze boodschap, behalve de onrechtvaardigen.

50 Wa qaaloe law laaa ‘unzila ‘alayhi ‘Aayaatum-mir–Rabbih? Qul ‘innamal–‘Aayaatu ‘indallaah: wa ‘innamaaa ‘ana nazierum-mubien.

50 En zij zeggen: Waarom worden hem geen tekenen gestuurd van zijn Heer? Zeg: Tekenen zijn alleen bij Allāh, en ik ben slechts een duidelijke waarschuwer.a

51 ‘Awa lam yakfihim ‘annaaa ‘anzalnaa ‘alaykal–Kitaaba yutlaa ‘alayhim? ‘Inna fie zaalika la-Rahma- tanwwa Zikraa liqawminy-yu’-minoen.

51 Is het niet genoeg voor hen dat Wij aan jou het Boek geopenbaard dat hen wordt voorgedragen? Waarlijk schuilt hierin genade en een herinnering voor een volk dat gelooft.a

——————————————————————————————————————————————————————————

45a. Dit vers nodigt alle volgelingen van alle religies ertoe uit de Qoer-ān te aanvaarden vanwege het zuiverende effect dat hij heeft op het leven. De eerdere geschriften bewerkstelligen namelijk niet langer de bevrijding van de ketenen van zonde, en dit is het ware doel van de openbaring. Dit vers legt ook het juiste principe vast voor het afwerpen van de ketenen van de zonde, met de woorden de gedenking van Allāh is zeker de grootste, d.w.z. de meest krachtige en effectieve beperking van de zonde. Het is een levend geloof in de Goddelijke kracht, kennis en goedheid, die de mens ervan weerhouden de wegen van Zijn ongenoegen te bewandelen. De absoluut zekere wetenschap dat elke slechte daad tot een slecht gevolg leidt, dat er een Hoogverheven Wezen is Dat alles weet wat voor het menselijk oog verborgen blijft en Wiens morele wet effectief is waar de morele kracht van de gemeenschap faalt, dat Hij de bron is van alle goedheid en dat het door goedheid is dat de mens gemeenzaamheid kan hebben met Hem, zijn de enige effectieve beteugelingen van het kwaad.

Er moet ook opgemerkt worden dat het voordragen van het Boek, het bijhouden van de gebeden en het gedenken van Allāh, in werkelijkheid gelijksoortige handelingen zijn. In gebeden wordt de Qoer-ān immers voorgedragen, en de Qoer-ān is de beste manier om Allāh te gedenken. Iedere regel ervan brengt de lezer de goedheid, de kracht, en de kennis van het Goddelijke Wezen in gedachten, terwijl er geen ander boek is wat aan deze eis kan voldoen. De Qoer-ān is geen wetboek, hoewel het de grondslag van de wet bevat die noodzakelijk is voor het leiden van de mens. Het is ook geen boek van heilige geschiedenis, hoewel het de noodzakelijke heilige geschiedenis bevat. Het is voornamelijk een Boek dat de glorie, grootsheid, goedheid, liefde, zuiverheid, kracht en kennis van het Hoogverheven Wezen laat zien.

Terwijl de gedenking van Allāh normaal gesproken verwijst naar Zijn verheerlijking en verering in gebed, zou I‘Ab gezegd hebben dat met de dzikr (gedenking) van Allāh, hier Allāh’s gedenking van de mens wordt bedoeld. Ofwel de verheffing van de mens door Hem naar een verheven plaats (IJ). In dat geval zou de betekenis zijn dat de mens, door tot Allāh te bidden, niet alleen bevrijd wordt van de ketenen van de zonde, maar dat hij (wat nog grootser is) tot een verheven plaats wordt verheven.

46a. Er moet worden opgemerkt dat deze passage slechts handelt over de wijze van discussiëren die gebruikt dient te worden wanneer degenen die al eerder geschriften in handen hadden – wat de Arabieren niet hadden – tot de waarheid van de Islām en de openbaring van de Qoer-ān worden uitgenodigd. De Qoer-ān verheldert zijn eigen woorden, wanneer hij uitlegt dat het de brede grondbeginselen van de religie zijn die voornamelijk in overweging genomen moeten worden. Het fundamentele principe van religie is dat Allāh bestaat en dat Hij zich openbaart aan de mens, en dat is in alle geopenbaarde religies gelijk. Het enige verschil is, dat het geloof van de moeslim een zuiverder monotheϊsme is. Het is een voorstelling van het Goddelijk Wezen dat de meest volmaakte eigenschappen aan Hem toeschrijft, terwijl Hij vrij is van alle onvolmaaktheden en zwakheden. Een voorstelling dus, die redelijkerwijze door niemand bekritiseerd kan worden die toegeeft te geloven in een Hoogverheven Wezen. De opvatting van een moeslim omtrent de Goddelijke openbaring is weidser dan dat van de volgelingen van enige andere religie. Deze opvatting erkent namelijk dat Goddelijke openbaring werd toegekend in alle tijden en aan alle naties. Een moeslim aanvaardt dus de waarheid van alle profeten en openbaringen. De volgelingen van welke andere religie dan ook, hebben dan ook niets te verliezen maar alles te winnen, wanneer zij de Islām aannemen.

46b. De betekenis van de woorden behalve degenen van het die onrechtvaardig handelen, is niet dat de discussie met hen op een andere manier voortgezet moet worden, maar dat de onrechtvaardigen deze redelijke interpretatie van de principes van religie niet zouden willen aanvaarden. Dit wordt in het volgende vers duidelijk gemaakt.

47a. En zo hebben Wij het Boek aan jou geopenbaard; dat wil zeggen, door de waarheid van alle voorgaande openbaringen te bevestigen.

47b. Met het woord hen wordt verwezen naar de Arabieren die geen heilige geschriften bezaten.

48a. De brede principes van religie en de mooie morele en geestelijke waarheden die tot uitdrukking komen in de Qoer-ān, zouden slechts bijeen kunnen worden vergaard door iemand die alle voorgaande geschriften kende, als een dergelijke inspanning al mogelijk was voor een mens. De Heilige Profeet (s.a.w.) had echter geen enkel boek gelezen. Hij kon lezen noch schrijven. Wat tegen een profeet als Jezus zou kunnen worden ingebracht, namelijk dat hij de voorgaande geschriften had gelezen en er een aantal prachtige waarheden uit had gehaald, kon niet ingebracht worden tegen de Heilige Profeet (s.a.w.). Laatstgenoemde kon lezen noch schrijven en het feit dat hij tot geen van beide in staat was, vormt een bevestiging van zijn waarheid. Als we alle principes en waarheden opzij schuiven en de brede principes beschouwen die de Islām ons leert met betrekking tot de waarheid van de Goddelijke openbaring in alle tijden en voor alle naties, een waarheid die vóór de Heilige Profeet (s.a.w.) nooit eerder verkondigd of erkend was door welke religie of welke mens dan ook, dan is het opmerkelijk dat een dergelijke brede waarheid verkondigd zou zijn door iemand die nooit de geschriften van enige religie had gelezen en die in een land woonde dat bijna geheel was afgesloten van communicatie met andere landen. Zie ook 7:157a.

49a. De Qoer-ān bevat niet alleen waarheden die ook in voorgaande geschriften te vinden zijn, maar ook andere die nergens terug te vinden zijn. Deze waarheden bevinden zich slechts in de inborst van geleerden, voorgebracht zullen worden. Wat het moderne, meest vooruitstrevende religieuze gedachtegoed als wenselijk besachouwt voor de basis van een algemene religie voor de mensheid, is terug te vinden in de Islām.

50a. De Profeet (s.a.w.) is een waarschuwer en hij geeft ruim op tijd de waarschuwing dat de tekenen bij Allāh zijn, Wiens macht om deze tekenen te sturen door hen wordt ontkend. Lees in dit verband ook vv. 53 –55, die de komst van de straf ondersteunen en die geen twijfel laten bestaan over de betekenis van tekenen die bij Allāh zijn.

51a. Dit is een ander antwoord aan degenen die tekenen eisten. De Qoer-ān is een genade, als zij hem maar wilden aanvaarden. Zij konden zien hoe de gelovigen er baat bij hebben gehad; hoe er een geweldige transformatie tot stand was gekomen in hun levens. Was dat geen voldoende tekenen voor hen? Dit vormde inderdaad een direct bewijs voor de waarheid van het Heilige Woord, want het tot stand brengen van een zuivere transformatie in de levens van hen die hem wilden volgen, was zijn gezworen doel, terwijl het omverwerpen van zijn vijanden slechts een indirect bewijs was.

PARAGRAAF 6: Waarschuwing en troost

52 Qul kafaa billaahi baynie wa baynakum Sjahiedaa: ya’-lamu maa fissamaawaati wal-‘ard. Walla- ziena ‘aamanoe bilbaatili wa kafaroe billaahi ‘ulaaa-‘ika humul-gaasiroen.

52 Zeg: Allāh is afdoende als een getuige tussen mij en jullie – Hij weet wat er in de hemelen is en op aarde. En degenen die geloven in onwaarheid en niet geloven in Allāh, dezen zijn het die verliezers zijn.

53 Wa yasta’-djiloenaka bil–‘Azaab: Wa law laa ‘adjalummusammal-ladjaaa-‘ahumul–‘Azaab: wa laya’-tiyannahum-baghtatanwwa hum laa yasj-‘uroen!

53 En zij vragen jou de straf te bespoedigen. En als er niet een termijn was vastgesteld, dan was de straf zeker tot hen gekomen. En zij zal zeker plotseling tot hen komen, terwijl zij (het) niet beseffen.

54 Yasta’-djiloenaka bil–‘Azaab: wa ‘inna Djahannama la-muhietatum-bil-kaafirien!

54 Zij vragen jou de straf te bespoedigen, en waarlijk omvat de hel de ongelovigena

55 Yawma yaghsjaahumul-‘azaabu min-fawqihim wa min tahti ‘ardjulihim wa yaqoelu zoeqoe maa kuntum ta’-maloen.

55 De dag dat de straf hen van bovenaf zal bedekken, en van onder hun voeten!a En Hij zal zeggen: Proef wat jullie deden.

56 Yaa-‘ibaadiyallaziena ‘aamanoe ‘inna ‘ardie waasi-‘atunfa-‘iyyaaya fa’-budoen!

56 O mijn dienaren die geloven, waarlijk is Mijn aarde enorm, dus dien Mij alleen.a

57 Kullu nafsin-zaaa-‘iqatul–Mawt: summa ‘ilaynaa turdja-‘oen.

57 Iedere ziel moet proeven van de dood; dan zullen jullie tot Mij worden teruggebracht.

58 Wallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus–Saalihaati la-nubawwi-‘annahum-minal–Djannati gurafan-tadjrie min-tahtihal-‘anhaaru gaalidiena fiehaa;-ni ‘ma-adjrul-‘aamilien !

58 En degenen die geloven en goeddoen, Wij zullen hen zeker een verblijf geven in verheven plaatsen in de Tuin waardoor rivieren stromen, en daar verblijven zij. Uitmuntend is de beloning van de werkers.

59 ‘Allaziena sabaroe wa ‘alaa Rabbihim yatawakkaloen.

59 Die geduldig zijn, en op hun Heer vertrouwen zij!

60 Wa ka-‘ayyim-mien-daaabbatil-laa tahmilu rizqahaa? Allaahu yarzuquhaa wa ‘iyyaakum wa Huwas –Samie-‘ul–‘Aliem.

60 En hoeveel levende schepsels zijn er, die niet hun onderhoud meedragen! Allāh onderhoudt hen en jullie zelf. En Hij is de Horende, de Wetende.a

61 Wa la-‘in-sa ‘altahum-man galaqas-samaawaati wal-‘arda wa sag-garasj-sjamsa walqamara la-yaqoelunnal-laahu fa-‘annaa yu’-fakoen?

61 En als jij hen vraagt, Wie schiep de hemelen en de aarde en Wie maakte de zon en de maan dienstbaar? Dan zouden zij zeggen: Allāh. Vanwaar zijn zij dan afgewend?

62 ‘Allaahu yabsutur-rizqa limany-yasjaaa-‘u min ‘ibaadihie wa yaqdiru lah: ‘innallaaha bikulli sjay-‘in ‘Aliem.

62 Allāh zorgt ervoor dat er een overvloed is aan middelen van bestaan voor wie van Zijn dienaren het Hem behaagt, of Hij beperkt ze voor hem. Waarlijk is Allāh de Weter van alle dingen.

63 Wa la-‘in-sa-‘altahumman-nazzala minas-samaaa-‘i maaa-‘an-fa-‘ahyaa bihil-‘arda mim-ba’-di mawtihaa layaqoelunnallaah! Qulil–Hamdu-lillaah ! Bal ‘aksaruhum laa ya’-qiloen.

63 En als jij hen vraagt, Wie is het Die water uit de wolken naar beneden stuurt, en daarmee dan leven geeft aan de aarde na haar dood? Zullen zij zeggen, Allāh. Zeg: Geprezen zij Allāh! Nee, de meesten van hen begrijpen het niet.a

——————————————————————————————————————————————————————————

54a. Hier wordt de straf in dit leven, die de ongelovigen zouden willen bespoedigen, een hel genoemd. Als dit vers gelezen wordt als ware het een verwijzing naar de straf van het leven na de dood, is het een overgang van de straf van dit leven naar de straf na de dood.

55a. De uitdrukking wordt eenvoudigweg gebruikt om de alomvattende aard van de straf aan te geven, die hen geen uitweg laat. Vergelijk 6:65, en zie 6:65a.

56a. Dit is om de moeslims moed in te spreken vanwege de zware vervolging door hun vijanden. Als zij in Makkah worden vervolgd, zullen zij elders hun toevlucht vinden.

60a. Het is een troost voor de moeslims te weten dat het opgeven van hun belangen en zaken in Makkah, niet tot hun ondergang zal leiden.

63a. De meesten van hen begrepen niet dat de dode aarde nu tot leven gewekt zou worden.

 

PARAGRAAF 7: Triomf van de gelovigen

64 Wa maa haazihil-hayaatuddunyaaa ‘illaa lahwunw-wa la-‘ib? Wa ‘innad–Daaral–‘Aakhirata lahiyal- Hayawaan. Law kaanoe ya’-lamoen.

64 En dit wereldse leven is slechts vermaak en spel. En de woning in het Hiernamaals, dat is waarlijk het Leven. Wisten zij dit maar!

65 Fa-‘izaa rakiboe fil-fulki da-‘a-wullaaha muglisiena lahuddien: falammaa nadjdjaahum ‘ilal-barri ‘izaa hum yusjrikoen!

65 Dus wanneer zij varen in de schepen, dan roepen zij Allāh aan en zijn oprecht gehoorzaam aan Hem; maar wanneer Hij hen veilig naar het land brengt, zie! Dan stellen zij anderen (aan Hem) gelijk,

66 Liyakfuroe bimaaa ‘aataynaahum, wa liyatamatta-‘oe! Fasawfa ya’-lamoen.

66 Opdat zij ondankbaar kunnen zijn voor wat Wij hen gegeven hebben, en opdat zij zich kunnen vermaken. Maar zij zullen het snel weten.

67 ‘Awalam yaraw ‘annaa dja-‘alnaa Haraman ‘aaminanwwa yutagattafunnaasu min hawlihim? Afa-bil-baatili yu’-minoena wa bi-‘ni- matillaahi yakfuroen?

67 Zien zij niet dat Wij een heilig gebied veilig hebben gemaakt, terwijl er om hen heen mensen met geweld worden weggevoerd?a Wensen zij nog steeds te geloven in onwaarheid, en niet te geloven in de gunst van Allāh?

68 Wa man ‘azlamu mimmanieftaraa ‘alallaahi kaziban ‘aw kazzaba biel–Haqqi lammaa djaa-‘ah? ‘Alaysa fie Djahannama maswal-lil-kaafirien?

68 En wie is er onrechtvaardiger dan degene die een leugen verzint tegen Allāh, of die de Waarheid een leugen noemt wanneer deze tot hem is gekomen? Is er geen verblijf in de hel voor de ongelovigen?

69 Wallaziena djaahadoe fienaa lanah-diyannahum Subulanaa; wa ‘innallaaha lama-‘al-Muhsinien.

69 En degenen die zich zeer voor Ons inspannen, zullen Wij zeker leiden langs Onze wegen. En Allāh is waarlijk met degenen die goeddoen.

——————————————————————————————————————————————————————————

67a. De Haram ( “heilig gebied”) omvat ook de stad Makkah en meerdere kilometers land eromheen. Binnen deze grenzen is oorlog verboden. Met mensen worden met geweld weggevoerd, wordt verwezen naar de grote onzekerheid van mensen in Arabië met betrekking tot hun leven en hun bezit, terwijl niemand de heiligheid van Makkah durfde te schenden.

——————————————————————————————————————————————————————————