GEOPENBAARD IN MAKKAH: 11 paragrafen; 227 vezen
De titel van dit hoofdstuk, De Dichters, is ontleend aan een verwijzing naar de dichters in v. 224. In dit vers worden argumenten aangevoerd voor het feit dat de Heilige Qoer-ān niet het werk van een dichter is. In feitre rekent het hele hoofdstuk af met deze vaakherhaalde aantijging van de tegenstanders, door aan te geven dat het werk en de prediking van de Heilige Profeet (s.a.w.) tot in detail gelijk waren aan het werk en de prediking van voorgaande profeten, en geen enkele overeenkomst vertoonde met het werk van dichters.
Hoewel hier over dezelfde profeten gesproken wordt als degenen die in het zevende hoofdstuk chronologisch worden genoemd, is hun volgorde in dit hoofdstuk anders. Mozes komt eerst en de reden hiervan is dat er zo aandacht gevestigd wordt op een herhaling van de geschiedenis van Mozes in de geschiedenis van de Profeet (s.a.w.). In de openings-paragraaf van het hoofdstuk wordt de Profeet (s.a.w.) troost geboden. Hem wordt gezegd niet teveel te treuren over het ongeloof van de mensen en om niet te wanhopen aan hun hervorming. De volgende drie paragrafen behandelen de geschiedenis van Mozes vanaf het moment van zijn boodschap aan Farao tot aan het moment van de verdrinking van Farao en zijn legers in de Rode Zee. De vijfde paragraaf neemt ons mee terug naar Abraham, omdat die patriarch de schakel vormt tussen de huizen van Israël en Ismaël, of tussen de twee grote profeten Mozes en Moehammad (s.a.w.). De volgende vijf paragrafen zijn gewijd aan de vertellingen van Noach, Hoed, Sālih, Lot en Sjoe’aib, in chronologische volgorde. Het lot van de tegenstanders van elk van deze profeten vormt als het ware een waarschuwing voor de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit wordt duidelijk gemaakt in de slot-paragraaf van het hoofdstuk.
De drie hoofdstukken, 26, 27 en 28, vormen een groep die de Tā sin mim-groep genoemd kan worden. Zij zijn niet alleen door hun onderwerp aan elkaar verbonden, maar behoren ook tot dezelfde periode. Ze behoren alle drie tot de middelste Makkah-periode. Het belangrijkste punt in ieder hoofdstuk is het verhaal van Mozes. Hoewel het 27e hoofdstuk er slechts kort melding van maakt, beginnen ze alle drie met dit onderwerp. In alle gevallen begint het verhaal op het moment dat Mozes tot profeetschap wordt geroepen bij de berg Sinaï met een speciale boodschap voor Farao, en eindigt het met de verdrinking van Farao in de Rode Zee. Aan de latere omzwervingen van de Israëlieten wordt in geen van de drie hoofdstukken gerefereerd. Deze algemene verhaallijn in alle drie de hoofdstukken geeft ons een aanwijzing omtrent het onderwerp en omtrent hun verband met voorafgaande hoofdstukken. Het 25e hoofdstuk gaat over de Foerqān, of het grote onderscheidende teken dat aan de Heilige Profeet (s.a.w.) werd gegeven. Deze drie hoofdstukken verschaffen in feite de Foerqān, of het grote onderscheidende teken dat aan Mozes werd gegeven. Zoals in 2:53a wordt aangetoond bestond dit teken uit de verdrinking van de Egyptenaren in de Rode Zee. Vandaar dat het verhaal in al deze gevallen met dat vooral wordt beëindigd.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: De Heilige Profeet (s.a.w.) wordt getroost
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Taa–Siem–Miem.
1 Welwillende, Horende, Wetende Allāh.a
2 Tilka ‘Aayaatul–Kitaabilmubien.
2 Dit zijn de verzen van het Boek dat duidelijk maakt.a
3 La-allaka baagi-‘un-nafsaka ‘allaa yakoenoe Mu’-minien.
3 Misschien zal jij jezelf doden door verdriet omdat zij niet geloven.a
4 ‘In-nasja’ nunazzil ‘alayhimminas-samaaa-‘i ‘Aayaatan-fazallat ‘a’-maaquhum lahaa gaazi-‘ien.
4 Als het Ons behaagt, zouden Wij hen een teken uit de hemel kunnen sturen, zodat hun nekken zich hiervoor zouden buigen.a
5 Wa maa ya’-tiehim-min–Zikrim-minar–Rahmaani muhdasin ‘illaa kaanoe ‘anhu mu’rizien.
5 En er komt geen nieuwe Herinnering van de Erbarmer tot hen, of zij keren zich ervan af.
6 Faqad kazzaboe fasaya’-tiehim ‘ambaaa-‘u maa kaanoe bihie yastahzi-‘oen!
6 Zij verwerpen (het) werkelijk, dus spoedig zal het nieuws tot hen komen van hetgeen zij bespotten.a
7 ‘Awa lam yaraw ‘ilal-‘ardi kam ‘ambatnaa fiehaa min kulli zawdjin-kariem?
7 Zien zij de aarde niet, hoeveel van ieder nobel soort Wij erop doen groeien?
8 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
8 Waarlijk schuilt hierin een teken; toch geloven de meesten van hen niet.
9 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
9 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.a
——————————————————————————————————————————————————————————
1a. De interpretatie die ik hier gebruik is gebaseerd op de opmerking, die terug te voeren is op I‘Ab, dat deze letters de namen zijn van het Goddelijk Wezen. Ik denk dat tā staat voor Latif, wat Welwillende betekent, dat sin staat voor Sami‘, wat Horende betekent en dat mim staat voor ‘Alim, wat Wetende betekent. Ik zou echter een andere interpretatie naar voren kunnen brengen. Deze hoofdstukken gaan in het bijzonder over de oproep van Mozes op de berg Sinaï, zodsat tā sin kan staan voer Toer Sinā’, ofwel Berg Sinaï, en mim voor Mozes. Zo wordt met deze letters de aandacht gevestigd op de openbaring die aan Mozes geschonken werd op de berg Sinaï, en deze openbaring getuigt van waarheid van de Profeet (s.a.w.). dit wordt ondersteund door de duidelijke stelling die in het laatste hoofdstuk van deze groep gemaakt wordt, dat de ongelovigen de openbaringen van Mozes en Moehammad (s.a.w.) twee betoveringen noemen die elkaar ondersteunen (28:48).
2a. De Heilige Qoer-ān maakt alles duidelijk dat nodig is voor een juiste ontwikkeling van de menselijke mogelijkheden. Ook maakt hij de hele waarheid zichtbaar.
3a. De Profeet (s.a.w.) werd door middel van Goddelijke openbaring op de hoogte gesteld van het lot van een zondige generatie. In plaats van haar te vervloeken, spande hij zich echter op heldhaftige wijze in om zijn volk te redden door een machtige hervorming onder hen tot stand te brengen. Een hervorming waar hij zich zoveel zorgen over maakte, dat hier wordt gezegd dat hij zichzelf bijna doodde door verdriet.
4a. Een dergelijke teken werd gezonden tijdens de slag bij Badr en nogmaals tijdens de verovering van Makkah. In de eerstgenoemde plaats werden de leiders omvergeworpen en in de laatstgenoemde stad aanvaardden zij hun onderwerping.
6a. Zij bespotten de voorspelling die inging op hun eigen ondergang en op de overheersing door de Islām.
9a. In totaal wordt er in dit hoofdstuk over zeven profeten gesproken, en er wordt verhaald hoe de vijanden van elk van hen in de uiteindelijke triomf van de Waarheid werden uitgeroeid. Om echter een beeld te geven van het lot van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.), wordt iedere episode die een profeet behandelt, beëindigd met de twee eigenschappen van het Goddelijk Wezen die hier genoemd worden, de Machtige en de Barmhartige. De eerste geeft aan dat de Waarheid, zelfs nu, alle tegenstand zal overwinnen en de tweede dat de behandeling van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) genadig zal zijn. De tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) werden inderdaad overwonnen, maar zij werden niet vernietigd en een hervormd volk kwam aan de macht.
PARAGRAAF 2: Mozes wordt geroepen en naar Farao gestuurd
10 Wa ‘iz naadaa Rabbuka Moesaa ‘ani’-til-qawmaz-zaalimien,-
10 En toen jouw Heer Mozes riep, en zei: Ga naar het onrechtvaardige volk –
11 Qawma Fir–‘awn: ‘alaa yattaqoen?
11 Het volk van Farao. Willen zij zich niet hoeden voor het kwaad?
12 Qaala Rabbie ‘innie ‘agaafu any-yukazziboen :
12 Hij zei: Mijn Heer, ik vrees dat zij mij zullen afwijzen.
13 Wa yaziequ sadrie wa laa yantaliqu lisaanie fa-‘arsil ‘ilaa Haaroen.
13 En mijn borst vernauwt zich, en mijn tong is niet welbespraakt,a dus laat (ook) Aäron komen.
14 Wa lahum ‘alayya zambun fa-‘agaafu ‘any-yaqtuloen.
14 En zij beschuldigden mij van een misdaad, dus ik vrees dat zij mij zullen doden.a
15 Qaala kallaa! Fazhabaa bi–‘Aayaatinaaa ‘innaa ma-‘akum mustami-‘oen.
15 Hij zei: In geen geval; dus ga jullie beiden met Onze tekenen; waarlijk zijn Wij met jullie, Horend.
16 Fa’-tiyaa Fir-‘awna faqoelaaa ‘innaa Rasoelu Rabbil-‘aalamien,
16 Ga dan naar Farao en zeg: Wij zijn brengers van een boodschap van de Heer van de werelden:
17 ‘An ‘arsil ma-‘anaa Banie ‘Israaa-‘iel.
17 Laat de kinderen van Israël met ons meegaan.
18 Qaala ‘alam nurabbika fienaa waliedanwwa labista fienaa min ‘umurika sinien?
18 (Farao) zei: Hebben wij jou niet als kind in ons midden grootgebracht, en verbleef jij niet (vele) jaren van jouw leven in ons midden?
19 Wa fa-‘alta fa’-latakallatie fa-‘alta wa ‘anta minal-kaafirien!
19 En jij deed (die) daad van jou die jij deed, en jij behoort tot de ondankbaren.
20 Qaala fa-‘altuhaaa ‘izanwwa ‘ana minaz-zaallien.
20 Hij zei: Ik deed het in de tijd dat ik behoorde tot degenen die dwalen.a
21 Fafarartu minkum lammaa giftukum fawahaba lie Rabbie hukmanwwa dja-‘alanie minal-mursalien.
21 Dus vluchtte ik bij jou vandaan toen ik jou vreesde, en toen schonk mijn Heer mij oordeelskracht, en Hij maakte mij (een) van de boodschappers.
22 Wa tilka ni’-matun tamunnuhaa ‘alaya ‘an ‘abbatta Banie–‘Israaa-‘iel!
22 En is het een gunst waaraan jij mij herinnert, dat jij de Kinderen van Israël tot slaven hebt gemaakt?a
23 Qaala Fir-‘awnu wa maa Rabbul-‘aalamien?
23 Farao zei: En wat is de Heer van de werelden?
24 Qaala Rabbus-samaawaati wal-‘ard: wa maa baynahumaa, ‘in kuntum–Moeqinien.
24 Hij zei: De Heer van de hemelen en de aarde en wat daartussen is, als jij zeker wil zijn.
25 Qaala liman hawlahoe ‘alaa tastami-‘oen?
25 (Farao) zei tot degenen rondom hem: Horen jullie dit niet?
26 Qaala Rabbukum wa Rabbu ‘aabaaa-‘ikumul–‘awwalien!
26 Hij zei: Jullie Heer en de Heer van jullie voorvaderen.
27 Qaala ‘inna rasoelakumullazie ‘ursila ‘ilaykum lamadjnoen!
27 (Farao) zei: Waarlijk is jullie boodschapper die naar jullie is gestuurd een dwaas.
28 Qaala Rabbul-masjriqi wal-maghribi wa maa baynahumaa ! ‘in kuntum ta’-qiloen!
28 Hij zei: De Heer van het oosten en het westen en wat daartussen is, als jullie over enig gezond verstand beschikken.
29 Qaala la-‘inittagazta ‘ilaahan gayrie la-‘adj-‘alannaka minal-masdjoenien!
29 (Farao) zei: Wanneer jij een god neemt naast mij, dan zal ik jou zeker gevangenzetten.
30 Qaala ‘awa-law dji’-tuka bisjay-‘im mubien?
30 Hij zei: Zelfs wanneer ik jou iets duidelijks laat zien?
31 Qaala fa’-ti bihie ‘in-kunta minas-saadiqien!
31 (Farao) zei: Laat zien dan, als jij tot de waarheidsprekers behoort.
32 Fa-‘alqaa ‘asaahu fa-‘izaa hiya su’-baanum-mubien!
32 Dus wierp hij zijn staf neer, en zie! Het was duidelijk een slang;
33 Wa naza-‘a yadahoe fa-‘izaa hiya bayzaaa-‘u lin-naazirien!
33 En hij haalde zijn hand tevoorschijn, en zie! Hij scheen de toeschouwers wit toe.a
——————————————————————————————————————————————————————————
13a. In 20:27 bidt Mozes tot Allāh: En haal de knoop uit mijn tong. Hier wordt hetzelfde idee uitgedrukt in de woorden: En mijn tong is niet welbespraakt; zie 20:27a.
14a. Er wordt verwezen naar het doden van een Egyptenaar, zoals wordt verteld in 28:15. Hier wordt gesteld dat het volk van Farao Mozes van een misdaad beschuldigde, niet dat hij werkelijk schuldig was; zie 20a en 28:15a.
20a. De omstandigheden waarin Mozes een Egyptenaar met zijn vuist slaat en dit tot de dood van de Egyptenaar leidt, worden in 28:15 verteld. Het was niet zijn opzet de man te doden, noch gebruikte Mozes een dodelijk wapen. Rz legt dāll hier uit als iemand die versteld staat, die niet in staat is te weten waar hij verantwoordelijk voor zou zijn. Mozes gebruikte zijn vuist tegen de onderdrukker, en de dood was eenvoudigweg een ongeluk.
22a. De Israëlieten werden door Farao en de Egyptenaren alleen in ondergeschikte arbeid tewerkgesteld. Deze onderwerping aan ontbering wordt hier slavernij genoemd.
29a. De goden van de Egyptenaren waren talloos. Er waren abstracte goden, kosmische goden, menselijke goden en dierlijke goden. Hun godencultus kan kort worden samengevat in de woorden van de En. Br. (vol. Ix, p. 51): “Van de oude Egyptenaren kan letterlijk gezegd worden dat er geen einde kwam aan de goden die zij maakten.” De bewering van Farao dat hij goddelijke status zou hebben, is onder een volk dat bereid was alles te vergoddelijken dus niet verwonderlijk.
33a. Zie 7:108a; 20:20a, 22a.
PARAGRAAF 3: Mozes en de tovenaars
34 Qaala lil-mala-‘i hawlahoe ‘inna haazaa lasaahirun ‘aliem:
34 (Farao) zei tegen de bevelhebbers rondom hem: Dit is waarlijk een begaafde tovenaar,
35 Yuriedu ‘any-yugridjakummin ‘ardikum-bisihrihie famaazaa ta’-muroen?
35 Die van plan is jullie met zijn tovenarij uit jullie land te zetten. Hoe luidt dan jullie raad?
36 Qaaloe ‘ardjih wa ‘agaahu wab-‘as fil–Madaaa-‘ini haasjirien-
36 Zij zeiden: Verleen hem en zijn broers uitstel en stuur gezanten de steden in
37 Ya’-toeka bi-kulli sahhaarin ‘aliem.
37 Opdat zij iedere begaafde tovenaar naar jou toe kunnen brengen.
38 Fadjumi-‘as-saharatu limiqaati Yawmim-ma’-loem,
38 Dus werden de tovenaars bijeengeroepen voor de afspraak op een welbekende dag,
39 Wa qiela liennaasi hal ‘antum-mudjtami-‘oen,
39 En tegen de mensen werd gezegd: Willen jullie bijeenkomen?
40 La-‘allanaa nattabi-‘ussaharata ‘in kaanoe humulghaalibien?
40 Misschien kunnen we de tovenaars volgen, wanneer zij de overwinnaars zijn.
41 Falammaa djaaa–‘as-saharatu qaaloe li – Fir-‘awna ‘a-‘inna lanaa la-‘adjran ‘in kunnaa nahnul-ghaalibien?
41 Dus toen de tovenaars kwamen, zeiden zij tegen Farao: Zal er een beloning voor ons zijn, als wij de overwinnaars zijn?
42 Qaala na-‘am wa ‘innakum ‘izal-laminal-muqarrabien.
42 Hij zei: Ja, waarlijk zullen jullie dan behoren tot degenen die (mij) zeer na liggen.
43 Qaala lahum–Moesaaa ‘alqoe maaa ‘anttm-mulqoen!
43 Mozes zei tot hen: Werp wat jullie van plan zijn te werpen.
44 Fa-‘alqaw hibaalahum wa ‘isiyyahum wa qaaloe bi-‘izzati Fir-‘awna ‘innaa lanahnul-ghaaliboen!
44 Dus wierpen zij hun koorden en hun staven neer en zeiden: Door de macht van Farao zullen wij zeer zeker overwinnen.
45 Fa-‘alqaa Moesaa ‘asaahu fa-‘izaa hiya talqafoumaa ya’-fikoen!
45 Daarna wierp Mozes zijn staf neer, en zie! Hij slokte hun gewrochten op.
46 Fa-‘ulqiyas-saharatu saadjidien.
46 En de tovenaars werden ter aarde geworpen –
47 Qaaloe ‘aamannaa bi–Rabbil-‘aalamien.
47 Zij zeiden: Wij geloven in de Heer van de werelden,
48 Rabbi Moesaa wa Haaroen.
48 De Heer van Mozes en Aäron.
49 Qaala ‘aamantum lahoe qabla ‘an ‘aazana lakum? ‘Innahoe la-kabierukumullazie ‘allamakumus- sihr! Falasawfa ta’-lamoen! La-‘uqatti-‘anna ‘aydi-yakum wa ‘ardjulakum-min gilaafinw-wa la-‘usalliban- nakum ‘adjma-‘ien!
49 (Farao) zei: Jullie geloven in hem voordat ik jullie daar toestemming voor geef; zeker is hij jullie meester die jullie tovenarij leerde, dus jullie zullen het weten. Zeker zal ik jullie handen en voeten afhakken aan tegenovergestelde zijden, en ik zal jullie allen kruisigen.
50 Qaaloe laa zayra ‘Innaaa ‘ilaa Rabbinaa munqaliboen!
50 Zij zeiden: Het deert (ons) niet; waarlijk keren wij terug tot onze Heer.
51 ‘Innaa natma-‘u any-yaghfira lanaa Rabbunaa khataayaanaaa ‘an-kunnaa ‘awwalal–Mu-‘minien!
51 Wij hopen dat onze Heer ons onze fouten zal vergeven omdat wij de eersten zijn van de gelovigen.
——————————————————————————————————————————————————————————
59a. Het voornaamwoord hen verwijst naar tuinen en bronnen, enz., in het algemeen, en niet naar de speciale tuinen, enz., die ontzegd werden aan de Egyptenaren. De erfenis van tuinen en schatten bereikte de Israëlieten in de vorm van het land van Kanaän, het beloofde land waar melk en honing vloeiden.
PARAGRAAF 4: Mozes wordt verlost en Farao verdronken
52 Wa ‘awhaynaa ‘ilaa Moesaa ‘an-‘asri bi-‘ibaadie ‘innakum-muttaba-‘oen.
52 En Wij openbaarden aan Mozes, en zeiden: Reis bij nacht met Mijn dienaren – jullie zullen worden achtervolgd.
53 Fa-‘arsala Fir-‘awno fil–Madaaa-‘ini haasjirien,
53 En Farao stuurde gezanten naar de steden, (die verkondigden):
54 ‘Inna haaa-‘ulaa-‘i lasjirzimatun-qalieloen,
54 Werkelijk zijn zij met een kleine groep,
55 Wa ‘innahum lanaa laghaaa-‘izoen;
55 En waarlijk hebben zij onze woede opgewekt:
56 Wa ‘innaa ladjamie-‘un haaziroen.
56 En wij zijn waarlijk een waakzame menigte.
57 Fa–‘agaradjnaahum-min djannaatinwwa ‘uyoen,
57 Dus verjoegen Wij hen uit tuinen en bronnen,
58 Wa kunoezinwwa maqaamin kariem;
58 En schatten en prachtige woningen –
59 Kazaalik: wa ‘awrasnaahaa Banie–‘Israaa-‘iel.
59 Zo is het dus. En Wij gaven hen als erfenis aan de Kinderen van Israëls.a
60 Fa-‘atba-‘oehum–musjriqien.
60 Toen achtervolgden zij hen bij zonsopgang.
61 Falammaa taraaa–‘aldjam-‘aani qaala ‘As-haabu–Moesaaa ‘innaa la-mudrakoen.
61 Dus toen de twee legers elkaar zagen, riepen de gezellen van Mozes uit: Waarlijk worden wij ingehaald.
62 Qaala kallaa ! ‘Inna ma-‘iya Rabbie sa-yahdien!
62 Hij zei: In geen geval; waarlijk is mijn Heer met mij – Hij zal mij de leiden.
63 Fa-‘awhainaaa ‘ilaa Moesaaa ‘anizrib-bi-‘asaakal-bahr. Fanfalaqa fakaana kullu firqin kattawdil-‘aziem.
63 Toen openbaarden Wij aan Mozes: Loop naar de zee met jouw staf.a Dus splitste deze zich, en iedere kant was als een enorme wal.b
64 Wa ‘azlafnaa sammal-‘aagarien.
64 En daar brachten Wij de anderen dichtbij.
65 Wa ‘andjaynaa Moesaa wa mam-ma-‘ahoe ‘adjma-‘ien;
65 En Wij redden Mozes en degenen met hem, allemaal.
66 Summa ‘agraqnal-‘aagarien.
66 Daarna verdronken Wij de anderen.
67 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
67 Waarlijk schuilt hierin een teken; toch geloven de meesten van hen niet.
68 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–Aziezur–Rahiem.
68 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
63a. De woorden idrib bi-‘asā-ka-l-bahra zijn geheel in overeenstemming met de woorden idrib bi-‘asā-ka-l-hadjara die voorkomen in 2:60; zie 2:60a. Elders wordt uidrukking gegeven aan hetzelfde idee met de woorden: “Sla dan voor hen een droog pad door de zee en vrees niet te worden ingehaald, en wees niet bang” (20:77); zie 20:77a, 2:50a.
63b. De zee had zich teruggetrokken, en vormde zo een droog pad (20:77) voor de Israëlieten. De betekenis kan zijn dat elke golf, wanneer deze zich terugtrok, was als een enorme wal. Het moet worden opgemerkt dat het woord taud een berg betekent, alsook een verhoogd of uitzichtbiedend uitgestrekt stuk land (LL). Een dichter gebruikt het woord zelfs voor de bult van een kameel (LL).
PARAGRAAF 5: De geschiedenis van Abraham
69 Watlu ‘alayhim naba-‘a ‘Ibrahiem.
69 En draag hen het verhaal van Abraham voor.
70 ‘Iz qaala li-‘abiehi wa qawmihie maa ta’-budoen?
70 Toen hij tegen zijn oudere en tegen zijn volk zei: Wat aanbidden jullie?
71 Qaaloe na’-budu ‘asnaaman-fanazallu lahaa ‘aakifien.
71 Zij zeiden: Wij aanbidden afgoden, dus zullen wij hen toegewijd blijven.
72 Qaala hal yasma-‘oenakum ‘iz tad-‘oena,
72 Hij zei: Horen zij jullie, wanneer jullie (hen) roepen,
73 ‘Aw yanfa-‘oenakum ‘aw yazurroen?
73 Of brengen zij jullie voordeel, of nadeel?
74 Qaaloe bal wadjadnaaa ‘aabaaa-‘anaa kazaalika yaf-‘aloen.
74 Zij zeiden: Nee, wij zagen onze vaderen het zo doen.
75 Qaala ‘afara-‘aytum-maa kuntum ta’-budoen,-
75 Hij zei: Zien jullie dan wat jullie aanbidden –
76 ‘Antum wa ‘aabaaa-‘ukumul-‘aqdamoen,-
76 Jullie en jullie vroegere ouderen?
77 Fa-‘innahum ‘aduwwul-lie ‘illaa Rabbal-‘aalamien;
77 Waarlijk zijn zij een vijand voor mij, maar de Heer van de werelden niet,
78 Allazie galaqanie fa–Huwa yahdien;
78 Die mij schiep, dan wijst Hij mij de weg,
79 Wallazie Huwa yut-‘imunie wa yasqien,
79 En Die mij te eten en te drinken geeft,
80 Wa ‘izaa mariztu fa–Huwa yasjfien;
80 En wanneer ik ziek ben, maakt Hij mij beter,
81 Wallazie yumietunie summa yuhyien;
81 En Die mij zal laten sterven, en mij dan leven geeft,
82 Wallazie ‘atma-‘u ‘anyyaghfira lie khatie-‘atie Yawmad–Dien…
82 En Die, naar ik hoop, mij mijn fouten zal vergeven op de dag van het Oordeel.a
83 Rabbi had lie hukmanwwa ‘alhiqnie bis–Saalihien;
83 Mijn Heer, schenk mij wijsheid en verenig mij met de rechtschapenen,
84 Wadj-‘al-lie lisaana sidqinfil-‘aagirien;
84 En geef mij een goede vermelding onder latere generaties,
85 Wadj-‘alnie minw-warasati Djannatin–Na-‘iem;
85 En maak mij tot een van de erfgenamen van de Tuinen van gelukzaligheid,
86 Waghfir-li-‘abie ‘innahoe kaana minad-daaallien;
86 En vergeef mijn oudere, waarlijk, behoort hij tot degenen die dwalen,
87 Wa laa tugzinie Yawma yub-‘asoen;-
87 En maak mij niet te schande op de dag dat zij worden opgewekt –
88 Yawma laa yanfa-‘u maalunwwa laa banoen,
88 De dag dat rijkdom niet zal baten, noch zonen,
89 ‘Illaa man ‘atallaaha biqalbin-saliem.
89 Behalve degene die met een zuiver hart tot Allāh komt.
90 Wa ‘uzlifatil–Djannatu lil–Muttaqien,
90 En de Tuin wordt dichtbij gebracht voor de plichtsgetrouwen,
91 Wa burrizatil–Djahiemu lilghaawien;
91 En de hel wordt kenbaar gemaakt voor de afdwalers,a
92 Wa qiela lahum ‘aynamaa kuntum ta’-budoena-
92 En tegen hen wordt gezegd: Waar zijn degenen die jullie aanbaden
93 Min-doeniellaah? Hal yansuroenakum ‘aw yantasiroen?
93 Buiten Allāh? Kunnen zij jullie helpen of zichzelf helpen?
94 Fa-kubkiboe fiehaa hum wal-ghaawoen,
94 Dus worden zij erin geslingerd, zij en de afdwalers,
95 Wa djunoedu ‘Ibliesa ‘adjma-‘oen.
95 En de legers van de duivel, allemaal.
96 Qaaloe wa hum fiehaa jagtasimoen :
96 Zij zullen zeggen, terwijl zij daarin ruzie maken:
97 Tallaahi ‘in kunnaa lafie zalaalim mubien,
97 Bij Allāh! Wij verkeerden in duidelijke dwaling,
98 ‘Iz nusawwiekum-bi–Rabbil–‘Aalamien.
98 Toen wij jullie gelijkstelden aan de Heer van de werelden.
99 Wa maaa ‘azallanaaa ‘illalmudjrimoen.
99 En niemand anders dan de schuldigen deden ons afdwalen.
100 Famaa lanaa min-sjaafi-‘ien,
100 Dus hebben wij geen bemiddelaars,
101 Wa laa sadieqin hamiem.
101 Noch een ware vriend.
102 Fa-law ‘anna lanaa karratan–fanakoena minal–Mu’-minien!
102 Nu, als wij slechts eenmaal terug konden keren, dan zouden wij gelovigen zijn.
103 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
103 Waarlijk schuilt hierin een teken; en toch geloven de meesten van hen niet.
104 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
104 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
82a. De profeten zijn zich als altijd bewust van hun zwakheden en zoeken de bescherming van Allāh. Uitdrukkingen als deze verwijzen steeds weer naar de menselijke zwakheden in het aangezicht van Goddelijke perfectie, en zijn geen bewijs van zondigheid. Vergelijk de soortgelijke betekenis van Jezus omtrent zijn zwakte: “Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God.” (Matt. 19:17).
91a. Het kenbaar maken van de hel geeft aan dat deze al bestaat, maar verborgen blijft voor het menselijk oog. Op de dag van de Opstanding wordt zij zichtbaar gemaakt.
PARAGRAAF 6: De geschiedenis van Noach
105 Kazzabat qawmu–Noehinil-mursalien.
105 Het volk van Noach wees de boodschappers af.
106 ‘Iz qaala lahum ‘agoehum Noehun ‘alaa tattaqoen?
106 Toen hun broeder Noach tegen hen zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
107 ‘Innie lakum rasoelun ‘amien:
107 Waarlijk ben ik een betrouwbare boodschapper voor jullie:
108 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
108 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
109 Wa maaa ‘as-‘alukum ‘alayhi min ‘adjr; ‘in ‘adjrieja ‘illaa ‘alaa Rabbil–‘Aalamien.
109 En ik vraag jullie hier geen beloning voor: mijn beloning ligt slechts bij de Heer van de werelden.
110 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
110 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
111 Qaaloe ‘anu’-minu laka wattaba-‘akal–‘arzaloen?
111 Zij zeiden: Moeten wij in jou geloven, terwijl de meeste verachten jou volgen?
112 Qaala wa maa ‘ilmie bimaa kanoe ya’-maloen?
112 Hij zei: En welke kennis heb ik over wat zij deden?
113 ‘In hisaabuhum ‘illaa ‘alaa Rabbie law tasj-‘uroen.
113 Hun afrekening is slechts bij mijn Heer, als jullie (het) maar beseffen.
114 Wa maa ‘ana bitaaridil–Mu’-minien.
114 En ik ga de gelovigen niet verdrijven;
115 ‘In ‘ana ‘illaa nazierummubien.
115 Ik ben slechts een duidelijke waarschuwer.
116 Qaaloe la-‘illam tantahi yaa–Noehu latakoenanna minal-mardjoemien.
116 Zij zeiden: Wanneer jij niet ophoudt, o Noach, dan zal jij zeker worden doodgestenigd.
117 Qaala Rabbi ‘inna qawmie kazzaboen.
117 Hij zei: Mijn Heer, mijn volk beschuldigt mij van een leugen.
118 Faftah baynie wa baynahoem fat-hanwwa nadjdjinie wa mam-ma-‘iya minal–Mu’-minien.
118 Dus vel openlijk Uw oordeel tussen mij en hen, en verlos mij en de gelovigen die met mij zijn.
119 Fa-‘andjaynaahu wa mamma-‘ahoe fil-fulkil-masj-hoen.
119 Dus verlosten Wij hem en degenen met hem in de beladen ark.
120 Summa ‘aghraqnaa ba’-dul-baaqien.
120 En naderhand verdronken Wij de rest.a
121 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
121 Waarlijk schuilt hierin een teken, en toch geloven de meesten van hen niet.
122 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
122 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
120a. Wanneer Noach ter sprake komt, wordt er alleen van dat deel van zijn volk dat hem afwees en dat hem vervolgde, gezegd dat zij werden verdronken; zie ook 11:42a.
PARAGRAAF 7: De geschiedenis van Hoed
123 Kazzabat ‘Aadu-nil-moersaalien,
123 De ‘Ād beschuldigde de boodschappers van een leugen.
124 ‘Iz qaala lahum ‘agoehum Hoedun ‘alaa tattaqoen?
124 Toen hun broeder Hoed tegen hen zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
125 ‘Innie lakum rasoelun ‘amien.
125 Waarlijk ben ik een betrouwbare boodschapper voor jullie:
126 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
126 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
127 Wa maaa ‘as-‘alukum ‘alayhi min ‘adjr; ‘in ‘adjriya ‘illaa ‘alaa Rabbil–‘Aalamien.
127 En ik vraag jullie hier geen beloning voor; waarlijk ligt mijn beloning is slechts bij de Heer van de werelden.
128 Atabnoena bi-kulli rie-‘in ‘aayatan-ta’-basoen?
128 Bouwen jullie een gedenkteken op iedere hoogte? Jullie vermaken je (slechts).a
129 Wa tattakhizoena masaani-‘a la-‘allakum tagludoen?
129 En jullie bouwen vestingen, opdat jullie kunnen verblijven.
130 Wa ‘izaa batasjtum batasjtum djabbaarien?
130 En wanneer jullie je (ergens) meester over maken, dan overmeesteren jullie als tirannen.
131 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
131 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
132 Wattaqullazie ‘amaddakum-biemaa ta’-lamoen.
132 En voldoe jullie plicht aan Hem Die jullie bijstaat met dat wat jullie weten –
133 ‘Amaddakum–bi-‘an-‘aaminwwa banien,-
133 Hij staat jullie bij met vee en kinderen
134 Wa djannatinw-wa ‘uyoen.
134 En Tuinen en bronnen.
135 ‘Innie agaafu ‘alaykum ‘Azaaba Yawmin ‘aziem.
135 Waarlijk vrees ik voor jullie de straf van een verschrikkelijke dag.
136 Qaaloe sawaaa-‘un ‘alaynaaa ‘awa-‘azta ‘am lam takum-minal-waa-‘izien!
136 Zij zeiden: Het maakt ons niets uit of jij ons vermaant, of niet een van de vermaners bent:
137 ‘In haazaa ‘illaa guluqul-‘awwalien,
137 Dit is niets anders dan een verzinsel van de ouden:a
138 Wa maa nahnu bi-mu-‘azzabien!
138 En wij zullen niet worden gestraft.
139 Fakazzaboehu fa-‘ahlaknaa-hum. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
139 Dus wezen zij hem af, daarna vernietigden Wij hen. Waarlijk schuilt hierin een teken; toch geloven de meesten van hen niet.
140 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
140 En waarlijk is jo uw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
128a. Het woord ājat, letterlijk een teken, wordt hier gebruikt om te verwijzen naar het imposante gebouw dat bekendheid zou verwerven als een teken van grootsheid; zie 2:39a. Deze imposante gebouwen werden zonder twijfel gebruikt om anderen te terrorisren. Zoals v. 130 aantoont, pleegden de ‘Ād wrede en gewelddadige daden, terwijl zij zich veilig waanden in hun vestingen.
137a. Het woord choeloeq draagt soms dezelfde betekenis als het woord ichtilāq, d.w.z. een verzinsel.
PARAGRAAF 8: De geschiedenis van Sālih
141 Kazzabat samoedul-mursalien.
141 De Thamoed beschuldigde de boodschappers van een leugen.
142 ‘Iz qaala lahum ‘agoehum Saalihun ‘alaa tattaqoen?
142 Toen hun broeder Sālih tegen hen zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
143 ‘Innie lakum rasoelun ‘amien.
143 Waarlijk ben ik een betrouwbare boodschapper voor jullie:
144 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
144 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
145 Wa maaa ‘as-‘alukum ‘alayhi min ‘adjr: ‘in ‘adjriya ‘illaa ‘alaa Rabbil–‘Aalamien.
145 En ik vraag jullie hier geen beloning voor; mijn beloning ligt slechts bij de Heer van de werelden.
146 ‘Atutrakoena fie maa haahunaaa ‘aaminien,
146 Willen jullie veilig achterblijven in wat hier is,
147 Fie djannaatinwwa ‘uyoen,
147 In tuinen en bronnen,
148 Wa zuroe-‘inwwa naglin tal-‘uhaa hadiem?
148 En Maïsvelden en palmbomen met mooie bloeikolven?
149 Wa tanhitoena minal-djibaali buyoetan-faarihien?
149 En jullie houwen uitbundig huizen uit de rotsen.
150 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen;
150 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
151 Wa laa tutie-‘oe ‘amral-muesrifoen,–
151 En gehoorzaam niet aan de bevelen van de buitensporigen,
152 ‘Allaziena yufsidoena fil-‘ardi wa laa yuslihoen.
152 Die onrust stoken in het land en die niet op juiste wijze handelen.
153 Qaaloe ‘innamaaa ‘anta minal-musahharien!
153 Zij zeiden: Jij bent slechts een misleid persoon.
154 Maaa ‘anta ‘illaa basjarum-mislunaa: fa’-ti bi–‘Aayatin ‘in kunta minas–Saadiqien!
154 Jij bent niets anders dan een sterveling zoals wij – dus breng een teken als jij de waarheid spreekt.
155 Qaala haazihie naaqatullahaa sjirbunwwa lakum sjirbu yawmim-ma’-loem.
155 Hij zei: Dit is een vrouwtjeskameel; zij heeft haar portie water, en jullie krijgen jullie portie water op een vastgestelde tijd.a
156 Wa laa tamassoehaa bisoe-‘in faya’-guzakum ‘Azaabu yawmin ‘aziem.
156 En doe haar geen kwaad, opdat de straf van een verschrikkelijke dag jullie niet zal achterhalen.
157 Fa-‘aqaroehaa fa-‘asbahoe naadimien.
157 Maar zij kreupelden haar, en kregen spijt,
158 Fa-agazahumul–‘Azaab. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
158 Dus achterhaalde de straf hen. Waarlijk schuilt hierin een teken; en toch geloven de meesten van hen niet.
159 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
159 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
155a. Zie 7:73a voor Thamoed. In v. 149 wordt beschreven hoe zij huizen uit de rotsen hakten. Zoals we hier en in 54:28 kunnen zien, lijken waterbronnen schaars te zijn geweest en de toegang tot deze bronnen was waarschijnlijk extra beveiligd zodat zij slechts op bepaalde tijden open waren. Zie voor de vrouwtjeskameel 7:73c. Sālih heeft waarschijnlijk geëist dat het de vrouwtjeskameel werd toegestaan om op die bepaalde tijden te drinken. In 54:28 staat dat ieder deel van het water zal worden bezocht door de vrouwtjeskameel, of dat zij te allen tijde toegang tot het water zou hebben als de anderen mochten drinken. Een soortgelijke eis met betrekking tot haar voedsel ligt besloten in 11:64 in de woorden “Laat haar grazen op Allāh’s aarde”, gevolgd door de zelfde woorden als die volgen op deze eis van drinken: “En doe haar geen kwaad.”
Het woord sjirb betekent ofwel het drinken, of een deel, of een slok water die iemand ten deel valt, of een drinkplaats, of een drinktijd. In de wet duidt het op het gebruik van water voor het bevloeien van ingezaaide velden en het water geven aan beesten (LL).
PARAGRAAF 9: De geschiedenis van Lot
160 Kazzabat qawmu Loetinil-moersalien.
160 Het volk van Lot beschuldigde de boodschappers van een leugen.
161 ‘Iz qaala lahum ‘agoehum Loetun ‘alaa tattaqoen?
161 Toen hun broeder Lot tegen hen zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
162 ‘Innie lakum rasoelun ‘amien.
162 Waarlijk ben ik een betrouwbare boodschapper voor jullie:
163 Fattaqullaaha wa ‘atie-‘oen.
163 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij.
164 Wa maaa ‘as-‘alukum ‘alayhi min ‘adjr: ‘in ‘adjriya ‘illaa ‘alaa Rabbil–‘Aalamien.
164 En ik vraag jullie hier geen beloning voor; mijn beloning ligt slechts bij de Heer van de werelden.
165 ‘Ata’–toenaz-zukraana minal-‘aalamien,
165 Benaderen jullie de mannelijke personen uit het midden van de schepselen,
166 Wa tazaroena maa galaqa lakum Rabbukum-min ‘azwaadjikum ? Bal ‘antum qawmun ‘aadoen!
166 En verlaten jullie je echtgenotes die jullie Heer voor jullie heeft geschapen? Nee, jullie zijn een volk dat de grenzen overschrijdt.
167 Qaaloe la-‘illam tantahi yaa–Loetu latakoenanna minal-mugradjien!
167 Zij zeiden: Wanneer jij niet ophoudt, o Lot, dan zal jij waarlijk worden verbannen.
168 Qaala ‘innie li-‘amalikum-minal-qaalien.
168 Hij zei: Waarlijk verafschuw ik wat jullie doen.
169 Rabbi nadjdjinie wa ‘ahlie mimmaa ya’-maloen!
169 Mijn Heer, verlos mij en mijn volgelingen van wat zij doen.
170 Fanadjdjaynaahu wa ‘ahlahoe ‘adjma-‘ien,
170 Dus verlosten Wij hem en al zijn volgelingen,
171 ‘Illaa ‘adjoezan fil-qaabirien.
171 Behalve een oude vrouw, uit het midden van degenen die achterbleven.a
172 Summa dammarnal-‘aagarien.
172 Daarna vernietigden Wij de anderen.
173 Wa ‘amtarnaa ‘alayhimmataraa: fasaaa-‘a matarul-munzarien!
173 En Wij deden regen op hen neerdalen, en vreselijk was de regen op de gewaarschuwden.a
174 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
174 Waarlijk schuilt hierin een teken; en toch geloven de meesten van hen niet.
175 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
175 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
171a. Zie 7:80a voor Lot. De oude vrouw naar wie hier verwezen wordt is de echtgenote van Lot.
173a. Zie 7:84a. Stenen regenden op hen neer als gevolg van een vulkaanuitbarsting.
176a. Dit zijn dezelfde mensen als het volkl van Midjan.
PARAGRAAF 10: De geschiedenis va n Sjoe‘aib
176 Kazzaba ‘As-haabul–‘Aykatil-mursalien.
176 De bewoners van het struikgewas beschuldigden de boodschappers van een leugen.a
177 ‘Iz qaala lahum Sju-‘aybun ‘alaa tattaqoen?
177 Toen Sjoe ‘aib tegen hen zei: Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?
178 ‘Innie lakum rasoelun ‘amien.
178 Waarlijk ben ik een betrouwbare boodschapper voor jullie;
179 Fattaqullaha wa ‘atie-‘oen.
179 Dus voldoe jullie plicht aan Allāh en gehoorzaam mij:
180 Wa maaa ‘as-‘alukum ‘alayhi min ‘adjr: ‘in ‘adjriya ‘illaa ‘alaa Rabbil–‘Aalamien.
180 En ik vraag jullie hier geen beloning voor; mijn beloning ligt slechts bij de Heer van de werelden.
181 ‘Awful-kayla wa laa takoenoe minal-mugsirien.
181 Geef de volle maat en behoor niet tot degenen die verminderen.
182 Wazinoe bil-qistaasil-mustaqiem.
182 En weeg met een betrouwbare schaal.
183 Wa laa tabgasunnaasa ‘asjyaa-‘ahum wa laa ta’-saw fil-‘ardi mufsidien.
183 En doe de mensen niet tekort in wat hen toekomt, en handel niet verdorven op aarde, en stook geen onrust.
184 Wat–taqullazie galaqakum wal-djibillatal-‘awwalien.
184 En voldoe jullie plicht aan Hem Die jullie schiep en de eerdere generaties.a
185 Qaaloe ‘innamaaa ‘anta minal-musahharien!
185 Zij zeiden: Jij bent slechts een misleide persoon,
186 Wa maaa ‘anta ‘illaa basjarum-mislunaa wa ‘in-nazunnuka laminal-kaazibien!
186 En jij bent niets anders dan een sterveling zoals wij, en wij denken dat jij een leugenaar bent.
187 Fa-‘asqit ‘alaynaa kisafam-minas-samaaa-‘i ‘in-kunta minas-saadiqien!
187 Dus zorg ervoor dat een deel van de hemel bovenop ons valt, als jij de waarheid spreekt.a
188 Qaala Rabbie ‘a’-lamu bimaa ta’-maloen.
188 Hij zei: Mijn Heer weet het best wat jullie doen.a
189 Fakazzaboehu fa-‘agazahum ‘azaabu Yawmiz-zullah: ‘innahoe kaana ‘azaaba Yawmin ‘Aziem.
189 Maar zij wezen hem af, dus achterhaalde de straf van de dag van de Bedekking hen. Waarlijk was het de straf van een verschrikkelijke dag!a
190 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayah: wa maa kaana ‘aksaruhum–Mu’-minien.
190 Waarlijk schuilt hierin hierin een teken; en toch geloven de meesten van hen niet.
191 Wa ‘inna Rabbaka la–Huwal–‘Aziezur–Rahiem.
191 En waarlijk is jouw Heer de Machtige, de Barmhartige.
——————————————————————————————————————————————————————————
284a. Het woord djibillat (“generaties”) betekent aard, eigenschap, of bezit. Het is echter ook synoniem aan jibill en lexicologen erkennen dat de twee woorden dezelfde betekenis hebben, nl. een groot gezelschap mensen, of natie, of volk (LL).
187a. Kisaf betekent een deel (R), en een deel van de hemel betekent een bestraffing vanuit de hemel. Volgens JB betekent kisaf straf.
188a. Er moet opgemerkt worden dat de vraag naar de straf waarmee gedreigd wordt altijd beantwoord wordt in bewoordingen die aangeven dat de zaak in de handen van Allāh rust. Stellingen van deze aard betekenen over het algemeen dat de gebeurtenis zaker zal plaatsvinden.
189a. Zoellah betekent een schaduw, of een bedekking. De dag van de berstraffing wordt de dag van de Bedekking genoemd omdat die hen met straf bedekte.
PARAGRAAF 11: Tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) gewaarschuwd
192 Wa ‘innahoe la–Tanzielu–Rabbil–‘Aalamien.
192 En waarlijk is dit een openbaring van de Heer van de werelden.
193 Nazala bihir–Roehul–‘Amien-
193 De Getrouwe Geest heeft hem gebrachta
194 ‘Alaa qalbika litakoena minal-munzirien.
194 Tot jouw hart, opdat jij een waarschuwer kan zijn,a
195 Bilisaanin ‘Arabiyyim-mubien.
195 In een duidelijke Arabische taal.
196 Wa ‘innahoe lafie Zuburil-‘awwalien.
196 En waarlijk staat hetzelfde in de Geschriften van de ouden.a
197 ‘Awalam yakullahum ‘Aayatan ‘any-ya’–lamahoe ‘ulamaaa-‘u Banie–‘Israa-‘iel?
197 Is het geen teken voor hen, dat geleerden onder de Kinderen van Israël het weten?
198 Wa law nazzalnaahu ‘alaa ba’-zil-‘a’-djamien,
198 En als Wij hadden geopenbaard aan welke vreemdeling dan ook,
199 Faqara–‘ahoe ‘alayhimmaa kaanoe bihie mu’-minien.
199 En hij had het aan hen voorgelezen, dan hadden zij er niet in geloofd.a
200 Kazaalika salaknaahu fie quloebil-mudjrimien.
200 Zo zorgen Wij ervoor dat het de harten van de schuldigen binnengaat.a
201 Laa yu’-minoena bihie hattaa yara-wul-‘azaabal-‘aliem;
201 Zij zullen er niet in geloven totdat zij de pijnlijke straf zien:
202 Faya’–tiyahum-baghtatanwwa hum laa jasj-‘uroen!
202 Dus zal het plotseling tot hen komen, terwijl zij (het) niet beseffen;
203 Fayaqoeloe hal nahnu munzaroen.
203 Dan zullen zij zeggen: Zal ons uitstel worden verleend?
204 ‘Afabi-‘azaabinaa yasta’-djiloen?
204 Proberen zij nog steeds Onze straf te bespoedigen?
205 ‘Afara-‘ayta ‘immatta’-naahum sinien.
205 Zie jij, wanneer Wij hen jaren achtereen laten genieten,
206 Summa djaaa-‘ahum-maa kaanoe yoe-‘adoen!
206 En dan datgene tot hen komt wat hen is beloofd –
207 Maaa ‘aghnaa ‘anhum-maa kaanoe yumatta-‘oen!
207 Datgene waar zij aan genoten hen niet zal baten?
208 Wa maaa-‘ahlaknaa min qaryatin ‘illaa lahaa munziroen–
208 En Wij vernietigden geen stad, of zij had (haar) waarschuwers –
209 Zikraa wa maa kunnaa zaalimien.
209 Om te herinneren. En Wij zijn nooit onrechtvaardig.
210 Wa maa tanazzalat bihisj-sjayaatien:
210 En de duivels hebben haar niet gebracht.
211 Wa maa yambaghie lahum wa maa yastatie-‘oen.
211 En het betaamt hen niet, toch hebben zij de macht (het) te doen.
212 ‘Innahum ‘anissam-‘i lama’-zoeloen.
212 Waarlijk zijn zij ver verwijderd van het horen ervan.a
213 Falaa tad-‘u ma-‘allaahi ‘ilaahan ‘aagara fatakoena minal-mu-azzabien.
213 Dus roep geen andere god aan naast Allāh, opdat jij niet tot degenen behoort die worden gestraft.
214 Wa ‘’ anzir ‘asjieratakal-‘aqrabien,
214 En waarschuw jouw naaste verwanten,a
215 Wagfiz djanaahaka limanittaba-‘aka minal–Mu’-minien.
215 En spreid jouw vleugels over de gelovigen die jou volgen.
216 Fa-‘in ‘asawka faqul ‘innie barie-‘um-mimmaa ta’-maloen!
216 Maar wanneer zij jou niet gehoorzamen, zeg: Ik ben vrij van wat jullie doen.
217 Wa taqakkal ‘alal–‘Aziezir–Rahiem,-
217 En vertrouw op de Machtige, de Barmhartige,a
218 ‘Allazie yaraaka hiena taqoem,
218 Die jou ziet wanneer jij opstaat,
219 Wa taqalloebaka fies-Saadjidien.
219 En jouw bewegingen tussen degenen die zich ter aarde werpen.
220 ‘Innahoe Huwas-samie’ul- ‘Aliem.
220 Waarlijk is Hij de Horende, de Wetende.
221 Hal ‘unabbi-‘ukum ‘alaa man tanazzalusj-sjayaatien?
221 Zal ik jou vertellen op wie de duivels neerdalen?
222 Tanazzalu alaa kulli ‘affaakin ‘asiem,
222 Zij dalen neer op een iedere liegend zondaar –
223 Yoelqoemas-sam-‘a wa ‘aksaruhum kaaziboen.
223 Zij luisteren, en de meesten van hen zijn leugenaars.a
224 Wasj-sju-‘araaa-‘u yattabi-‘uhumul-ghaawoen:
224 En de dichters – de afdwalers volgen hen.
225 ‘Alam tara ‘annahum fie kulli waadiny-yahiemoen.
225 Zie jij niet dat zij door iedere vallei dwalen,a
226 Wa ‘annahum yaqoeloena maa laa yaf-‘aloen?
226 En dat zij datgene zeggen wat zij niet doen?a
227 ‘Illallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati wa zakrullaaha kasieranw-wantasaroe mim-ba’-di maa zulimoe. Wa saya-lamullaziena zalamoe ‘ayya munqalabiny-yanqaliboen!
227 Behalve degenen die geloven en goeddoen en die Allāh veel gedenken, en die zichzelf verdedigen nadat zij zijn onderdrukt.a En degenen die kwaad doen, zullen weten naar welke uiteindelijke plaats van terugkeer zij terug zullen keren.
——————————————————————————————————————————————————————————
193a. De Getrouwe Geest is de engel Gabriël, die de Goddelijke openbaringen naar de Heilige Profeet (s.a.w.) bracht. De profeet zelf stond voordat de openbaring tot hem kwam in Makkah bekend als al-Amin of de Betrouwbare.
194a. De toevoeging van de woorden tot jouw hart is bedoeld om aan te geven dat het hart van de Profeet (s.a.w.), als ontvanger van de machtige openbaring, zonder twijfel ontvankelijk was voor de grote waarheden die daarin besloten lagen. De hoge morelen en de brede humanitaire waarheden die de Qoer-ān bevat geven ons een waar beeld van een grote geest. Hieraan wordt in een van de eerdere openbaring gerefereerd: “En waarlijk heb jij een sublieme moraal” (68:4). De krachtige en prachtige bewering van ‘Ā’isjah, de echtgenote van de Profeet (s.a.w.) die meer dan wie ook vertrouwd was met de ontvanger van de openbaring van de Qoer-ān, blijft onovertroffen als omschrijving van het karakter van de Heilige Profeet (s.a.w.). Toen haar daarnaar gevraagd werd antwoordde zij: Zijn karakter is de Qoer-ān. Zo liet zij in korte bewoordingen doorschemeren dat al die prachtige beelden van morele perfectie die in de Heilige Qoer-ān geschetst worden, beelden waren uit de edele geest waaraan de Qoer-ān geopenbaard was.
196a. De voorspellingen die verband houden met de komst van de Profeet Moehammad (s.a.w.) zoals we die vinden in de joodse en christelijke geschriften, worden in de Heilige Qoer-ān vaak genoemd. De bewering die hier gedaan wordt is echter breder. Zij worden in alle oude geschriften gevonden. Zie 3:81, waar wordt gesproken over een verbond dat gesloten was door alle profeten van de wereld, en dat betrekking had op de komst van de Profeet (s.a.w.); zie 3:81a. In het volgende vers wordt in het bijzonder verwezen naar de geleerden van de Kinderen van Israël, omdat de joden en de christenen lang in contact waren geweest met de Arabieren. Zulke verwijzingen komen regelmatig voor in de vroegere Makkah-openbaringen, en er is geen grond voor de veronderstelling dat, omdat hier de geleerden van de Kinderen van Israël genoemd worden, deze verzen in Madinah geopenbaard zouden moeten zijn.
199a. Omdat de voorspelling duidelijk aangaf dat de Arabieren de ontvangers van de openbaring moesten zijn; zie Jes. 42:11: “Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont.” In het Oude Testament vertegenwoordigt Kedar, de zoon van Israël, de Arabische natie. Vandaar dat eerdere voorspellingen vereisten dat de uiteindelijke openbaring aan een Arabier zou worden geschonken.
200a. De betekenis is dat de Qoer-ān in hun harten werd gebracht door middel van het overtuigende bewijs van zijn waarheid. Zoals het volgende vers laat zien wezen zij hem echter af.
212a. Dit is hetzelfde argument dat door Jezus Christus naar voren werd gebracht toen hij zei: “En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld” (Matt. 12:26). De duivel kan niet de bron van de Qoer-ān zijn, want de Qoer-ān roept op tot rechtschapenheid. Zie ook vv. 221–223 en 223a.
214a. Toen dit vers geopenbaard werd, nodigde de Heilige Profeet (s.a.w.), staande op de Berg Safā, iedere stam bij hem uit door hen bij naam te noemen. Toen de vertegenvoordigers, van alle stammen zich hadden verzameld – daartussen bevonden zich ook de Qoeraisj en de aarstvijand van de Heilige Profeet (s.a.w.), Aboe Lahab – sprak de Heilige Profeet (s.a.w.) hen als volgt toe: “Zeg mij, als ik jullie vertelde dat er een groot leger in de vallei lag te wachten om jullie aan te vallen, zouden jullie me dan geloven?” “Ja!” was het eenstemige antwoord, “want we hebben van jou nooit iets anders dan waarheid gehoord.” “Weet dan”, zei de Profeet (s.a.w.), “dat ik jullie een waarschuwing breng voor een naderende straf.” “Dat jij moge sterven”, riep de slechtgehumeurde Aboe Lahab uit, “liet jij ons hiervoor bij elkaar komen?” (B. 65:xxvi, 2).
217a. Hier wordt de Profeet (s.a.w.) gezegd te vertrouwen op de Machtige, de Barmhartige. Dit zijn dezelfde woorden die aan het einde van bijna iedere paragraaf van dit hoofdstuk worden herhaald. Dit geeft aan dat het lot van de tegenstanders van eerdere profeten slechts werd aangehaald om de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) zelf te waarschuwen. De eigenschap machtig wordt gebruikt om duidelijk te maken met welke een kracht de zondaars zullen worden gestraft, terwijl barmhatig wijst op de verlossing en de triomf van de rechtschapenen, of zelfs op een genadige behandeling van de tegenstanders.
223a. Het onderwerp uit v. 212 keert hier terug, en het ondersteunt wat er in 212a wordt gezegd. De tegenstanders van de Qoer-ān wilden niet luisteren naar wat er in de Qoer-ān gezegd wordt – zoals in v. 212 gezegd wordt, zij zijn te ver verwijderd – maar zij luisterden wel naar wat hun voorgangers in het kwaad te zeggen hadden.
225a. Dat wil zeggen, zij trekken voort langs een doelloze weg. De Profeet (s.a.w.) heeft daarentegen een vast doel voor ogen, en dat is om de mensen de wegen van rechtschapenheid te laten volgen.
226a. De eerste suggestie van de ongelovigen was dat de Qoer-ān het werk van de duivel was. Toen dat argument door de aard van de Qoer-ān zelf en door de manier waarop hij rechtschapenheid preekt, onhoudbaar bleek, zeiden zij dat het het werk van een dichter was. Hier wordt tegen ingebracht dat geen van de karakteristieken van het werk van een dichter te vinden zijn in de Qoer-ān. Een dichter leidt zijn volgelingewn nooit naar een leven van rechtschapenheid, terwijl de Qoer-ān een ware hervorming tot stand bracht in de levens van degenen die haar volgden. Verder zeggen dichters dingen die ze zelf niet in de praktijk brengen, terwijl de Profeet (s.a.w.) niet alleen een prediker van rechtschapenheid was, maar ook een voorbeeld van iemand die dat wat hij onderwees ook in de praktijk bracht. De zwaarste overweging van allemaal is dat dichters geen voorspellingen kunnen ndoen zoals die gevonden worden in de Qoer-ān. Hierop wordt in het volgende vers de aandacht gevestigd.
227a. De passage geeft een beschrijving van ware gelovigen in het algemeen. In dat geval introduceert illā (behalve) hier een nieuwe stelling. Het is ook mogelijk dat het in het bijzonder verwijst naar de dichters onder de gelovigen.
——————————————————————————————————————————————————————————