GEOPENBAARD IN MADINAH: 9 paragrafen; 64 verzen
De titel van dit hoofdstuk, Het Licht, is afkomstig van de uitspraak die gedaan wordt in paragraaf 5. Daar wordt aangetoond dat de Islām de meest volmaakte manifestatie van het Goddelijk licht is, dat zowel het Oosten als het Westen zal verlichten. Zoals al is aangetoond in de inleidende noot bij het voorgaande hoofdstuk, gaat de groep Makkah-hoofdstukken die begint met hoofdstuk 17 en eindigt met het 23e hoofdstuk, over de grootse en zegevierende toekomst van de Islām. Vandaar dat die op toepasselijke wijze worden gevolgd door een Madinah-hoofdstuk, dat in zeer duidelijke bewoordingen de vestiging van het koninkrijk van de Islām belooft (v. 55).
Terwijl er wordt aangetoond dat de Islām een volmaakte openbaring van het Goddelijke licht is, wordt eraan toegevoegd dat dit licht eerst de huizen zal verlichten die worden bewoond door moeslims (v. 36). Het huis is dus de basis van waaruit het licht over de wereld wordt verspreid. Dit hoofdstuk behandelt dan ook in het bijzonder de zuiverheid van het huiselijke leven. Het opent daarom met een veroordeling van overspel, het kankergezwel in de zuiverheid van het huiselijke leven, en er is nog een andere reden. Dit hoofdstuk belooft de vestiging van een moslimkoninkrijk, en een koninkrijk brengt gemak en luxe met zich mee. Dit leidt tot sociale kwaden als overspel en laster. Terwijl de eerste paragraaf over overspel in het algemeen gaat, behandelt de tweede een geval van laster in het bijzonder, de laster tegen ‘Ā’isjah, de echtgenote van de Profeet (s.a.w.). De derde paragraaf gaat over lasteraars van vrouwen in het algemeen, terwijl de lasteraars van ‘Ā’isjah vergeven worden. De vierde paragraaf gaat over de preventieve maatregelen die dienen als controle op overspelige verhoudingen. Daarna volgen drie paragrafen die handelen over het ontbranden van het Goddelijke licht in de harten van de moeslims, en over de manifestatie van Goddelijke macht bij het vestigen van het koninkrijk van de Islām. De achtste paragraaf refereert weer aan het onderwerp van de openingsparagrafen door respect voor alkaars persoonlijke leven voor te schrijven. Dit zou lasterende tongen af moeten remmen. De laatste paragraaf leert respect voor de bevelen van de Profeet (s.a.w.), omdat zijn bevelen verband hielden met het welzijn van de gemeenschap.
Het hele hoofdstuk wordt universeel als een Madinah-openbaring beschouwd, en het is zo goed als zeker dat het grootste deel rond het vijfde jaar van de Hidjrah werd geopenbaard.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: Wetten met betrekking tot overspel
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahîm.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Soeratun ‘anzalnaahaa wa faraznaahaa wa ‘anzalnaa fiehaaa ‘Aayaatim–Bayyinaatilla-‘allakum tazakkaroen.
1 (Dit is) een hoofdstuk dat Wij hebben geopenbaard en verplicht hebben gestelt, en waarin Wij een duidelijke boodschap hebben geopenbaard, opdat jullie indachtig kunnen zijn.
2 ‘Azzaaniyatu wazzaanie fadjlidoe kulla waahidim-minhumaa mi-‘ata djaldah; wa laa ta’-goezkum–bihimaa ra’-fatun fie Dienillaahi ‘in-kuntum tu’-minoena billaahi wal–Yawmil–Aagir: wal-yasj-had ‘azaa- bahumaa taaa-‘ifatumminal– Mu’-minien.
2 De overspelige vrouw en overspelige man, die elk van hen honderd zweepslagen toe,a en laat medelijden voor hen jullie er niet van weerhouden gehoorzaam te zijn aan Allāh, als jullie geloven in Allāh en de Laatste Dag, en laat een groep gelovigen getuige zijn van hun straf.
3 ‘Azzaanie laa yankihu ‘illaa zaaniyatan ‘aw musjrikah: wazzaaniyatu laa yankihuhaaa ‘illaa zaanin ‘aw musjrik: wa hurrima zaalika ‘alal–Mu’-minien.
3 De overspelige man mag met niemand seksuele relaties onderhouden, behalve met een overspelige vrouw of met een afgodsdienares, en niemand mag seksuele relaties onderhouden met een overspelige vrouw, behalve een overspelige man of een afgodsdienaar; en het is verboden aan de gelovigen.a
4 Wallaziena yarmoenal-muhsanaati summa lam ya’-toe bi-‘arba-‘ati sjubadaaa-‘a fadjlidoehum samaaniena djaldatanwwa laa taqbaloe lahum sjahaadatan ‘abadaa: wa ‘ulaaa-‘ika humul-faasi-qoen;-
4 En degenen die vrije vrouwen beschuldigen en die niet vier getuigen naar voren brengen, dien hen tachtig zweepslagen toe en anvaard nooit hun bewijs, en dit zijn de overtredersa –
5 ‘Illallziena taaboe mimba’-di zaalika wa ‘aslahoe; fa-‘innallaaha Ghafoerur–Rahiem.
5 Behalve degenen die daarna berouw tonen en juist handelen; waarlijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.
6 Wallaziena yarmoena ‘azwaadjahum wa lam yakkullahum sjuhadaaa-‘u ‘illaaa ‘anfusuhum fa-sjahaadatu ‘ahadihim ‘arba-u sjahaadaatim-billaahi ‘innahoe laminas-saadiqien;
6 En degenen die hun echtgenotes beschuldigen, maar die behalve zichzelf geen getuigen hebben,a laat een van hen vier maal getuigenis afleggen met Allāh als getuige, dat hij behoort tot degenen die de waarheid spreken.
7 Wal-gaamisatu ‘anna la’-natallaahi ‘alayhi ‘inkaana minal-kaazibien.
7 En de vijfde (maal), dat de vloek van Allāh op hem zal rusten, als hij behoort tot degenen die liegen.
8 Wa yadra-‘u ‘anhal-‘azaaba ‘an-tasj-hada ‘arba-‘a sjahaadaatim-billaahi ‘innahoe lamienal-kaazi-bien;
8 En de straf zal van haar worden afgewend, wanneer zij vier maal getuigenis aflegt met Allāh als getuige, dat hij behoort tot degenen die liegen.
9 Wal-gaamisata ‘anna ghazaballaahi ‘alayhaaa ‘in-kaana minas-saadiqien.
9 En de vijfde (maal), dat de vloek van Allāh op hem zal rusten, als hij behoort tot degenen die de waarheid spreken.
10 Wa law laa fadlullaahi ‘alaykum wa rahmatuhoe wa ‘annallaaha Tawwaabun Hakiem.
10 En ware Allāh’s goedgunstigheid en Zijn genade er niet voor jullie – en dat Allāh Vaakweerkerend is (tot genade), Wijs!
——————————————————————————————————————————————————————————
2a. Kuisheid als een deugd, heeft niet de eerste plaats gekregen in de moderne beschaafde maatschappij, en daarom wordt overspel niet beschouwd als een overtreding die ernstig genoeg is om de schuldige partij een zwaardere straf te laten ondergaan dan de betaling van schade aan de getroffen echtgenoot. Het verbreken van de sterkste bond die door een man of een vrouw kan worden aangegaan, de breuk die families ruïneert, die huiselijke vrede vernietigt en die onschuldige kinderen berooft van hun liefhebbende moeders, wordt niet eens zo sereus genomen als het niet nakomen van een verplichting van een paar gulden. Vandaar dat de islamitische wetgeving te zwaar lijkt in de ogen van een westerling.
Hier staat dat de straf voor overspel een afranseling, is, niet steniging tot de dood, wat in feite werd voorgeschreven door de joodse wet. De gevallen waar de Profeet (s.a.w.) opdracht gaf tot steniging tot de dood vanwege overspel, hebben betrekking op een jood en een joding in één geval (B. 23:61). De andere stenigingen vonden kennelijk plaats vóór de oprnbaring van dit hoofdstuk. Dat steniging tot de dood door de Islām nooit als een straf voor overspel werd beschouwd, wordt duidelijk gemaakt door 4:25. Daar wordt uitdrukkelijk aangegeven dat, in het gevan van getrouwde slavinnen, die straf voor overspel de helft is van de straf die wordt opgelegd aan vrije vrouwen, en een steniging die eindigt in de dood kan niet gehalveerd worden. De Qoer-ān spreekt trouwens nergens over steniging als straf voor overspel, en het verslag dat ingaat op de woorden van ‘Oemar spreekt zichzelf tegen. Zie the Religion of Islām, hoofdstuk Penal Laws (De Religie van de Islām, hoofdstuk Strafwetten), voor een volledige bespreking. Er kunnen een paar woorden worden toegevoegd aangaande de methode van afranselen. De afranseling richtte zich meer op het beschamen van de verdachte, dan op de piniging. In de tijd van de Profeet (s.a.w.), en zelfs enige tijd na hem, bestond er geen zweep en de afranseling werd uitgevoerd door te slaan met een stok of met de hand of met schoenen. De verdachte werd niet uitgekleed, maar er werd van hem geëist dat hij dikke kleding uittrok.
3a. Het woord nakaha betekent soms coïtus of coïtus buiten het huwelijk, en ook huwelijk zonder coïtus (LL). Ik gebruik hier de eerste betekenis en de bedoeling is in dit geval duidelijk. De afgodsdienaar of afgodsdienares wordt tegelijk met de overspelige man of vrouw genoemd, vanwege hun lage morele normen en waarden. Wanneer men de tweede betekenis aanneemt, legt het vers iemand die schuldig is aan overspel een soort van schorsing uit de moeslimgemeenschap op.
4a. Dit is een doeltreffende beperking van laster en roddel, die zo vaak ellende afroepen over de hoofden van onschuldige vrouwen. De lasteraar zelf moet gestraft worden, tenzij er overduidelijk en overtuigend bewijsmateriaal tegen een vrouw bestaat.
6a. De verordening heeft betrekking op echtgenoten die hun echtgenotes beschuldigen van overspel en die geen bewijsmateriaal hebben; zie een vooral waarover in B. 68:30 bericht wordt. In zo’n geval wordt er een echtscheiding bewerkstelligd, waarbij de echtgenoot, hoewel hij geen getuigen naar voren kan brengen, niet strafbaar is voor de beschuldiging. De echtgenote is niet strafbaar voor overspel, als ze de aanklacht op de gestelde manier ontkent. Vergelijk Num. 5:11–31. Dezelfde procedure wordt gevolgt in het omgekeerde geval.
PARAGRAAF 2: ‘Ā’isjah’s lasteraars
11 ‘Innallaziena djaaa-‘oe bil-‘ifki ‘usbatum-minkum: laa tahsaboeha sjarral-lakum: bal huwa gayrul-lakum: li-kullim ri-‘im-minhum–maktasaba minal-‘ism, wallazie tawallaa kibrahoe minhum lahoe ‘Azaabun ‘aziem.
11 Waarlijk behoren degenen die de leugen bedachten tot een groep uit jullie midden.a Denk niet dat dit slechts is voor jullie. Nee, het is goed voor jullie. Voor ieder van hen is wat hij aan zonde heeft verdiend; en wat betreft degene uit hun midden die hierin het grootste aandeel nam, hem zal een vreselijke straf ten deel vallen.b
12 Law laaa ‘iz sami’-tumoehu zannal–Mu’-minoena wal–Mu’minaatu bi-‘anfusihim gayranwwa qaaloe haazaaa ‘ifkum-mubien?
12 Waarom dachten de gelovige mannen en de gelovige vrouwen, toen zij het hoorden, niet goed over hun eigen mensen, en zeiden zij niet: Dit is duidelijk een leugen?a
13 Law laa djaaa-‘oe ‘alayhi bi-‘arba-ati sjuhadaaa? Fa-‘iz lam ya’-toe bisj-sjuhadaaa-‘i fa-‘ulaaa-‘ika ‘indallaahi humul-kaaziboen!
13 Waarom brachten zij geen vier getuigen hiervan naar voren? Dus, aangezien zij geen getuigen naar voren brachten, zijn zij leugenaars in de ogen van Allāh.a
14 Wa law laa fazlullaahi ‘alaykum wa rahmatuhoe fiddunyaa wal–‘Aagirati lamas-sakum fie maaa ‘afaztum fiehi ‘azaabun ‘aziem.
14 En ware Allāh’s goedgunstigheid en Zijn genade er niet voor jullie in deze wereld en in het Hiernamaals, dan waren jullie zeker getroffen door een vreselijke straf, vanwege het gepraat waar jullie je aan te buiten gingen.
15 ‘Iz talaqqawnahoe bi-‘alsinatikum wa taqoeloena bi-‘afwaahikum-maa laysa lakumbihie ‘ilmunwwa tahsaboenahoe hayyinanw-wa huwa ‘indallaahi ‘aziem.
15 Toen jullie het op jullie tongen ontvingen en met jullie monden spraken over datgene waar jullie geen weet van hadden, en jullie dat een kleinigheid vonden, terwijl Allāh het ernstig vond.
16 Wa law laaa ‘iz sami’-tumoehu qultum-maa yakoenu lanaaa ‘an-natakallama bi-haazaa: Subhaa- ka haazaa buhtaanun ‘aziem!
16 En waarom zijden jullie niet, toen jullie het hoorden: Het betaamt ons niet om erover te praten. Glorie aan U! Dit is vreselijke kwaadsprekerij.
17 Ya-‘izukumullaahu ‘anta-‘oedoe li-mislihie ‘abadan ‘in-kuntum–Mu’-minien.
17 Allāh vermaant jullie, dat jullie nooit tot zoiets terugkeren, als jullie gelovigen zijn.
18 Wa yu-bayyinullaahu lakumul–‘Aayaat: wallaahu ‘Aliemun Hakiem.
18 En Allāh maakt de boodschap aan jullie duidelijk; en Allāh is Wetend, Wijs.
19 ‘Innallaziena yuhibboena ‘an-tasjie-‘al-faahisjatu fillaziena ‘aamanoe lahum ‘azaabun ‘alie-mun-fiddunyaa wal–‘Aagirah: wallaahu ya-lamu wa ‘antum laa ta’-lamoen.
19 Degenen die graag zien dat roddel de ronde doet over degenen die geloven, voor hen is er een vreselijke straf in deze wereld en in het Hiernamaals. En Allāh weet, terwijl jullie niet weten.
20 Wa law laa fadlullaahi ‘alaykum wa rahmatuhoe wa ‘annallaaha Ra-‘oefur–Rahiem.
20 En ware Allāh’s goedgunstigheid en Zijn genade er niet voor julliea – en dat Hij Mededogend is, Barmhartig.
——————————————————————————————————————————————————————————
11a. De gebeurtenis waaraan in deze paragraaf gerefereerd wordt, vond plaats toen de Profeet (s.a.w.), vergezeld van zijn echtgenote ‘Ā’isjah, terugkeerde van een veldtocht tegen de Bani Moestaliq in het vijfde jaar van de Hidjrah. ‘Ā’isjah was even weg vanwege een privé-aangelegenheid, maar toen zij terugkeerde merkte ze dat ze haar ketting verloren had en keerde ze terug om ernaar te zoeken. In haar afwezigheid vertrokken de dienaren terwijl het nog donker was, omdat ze aannamen dat zij in haar howdah zat. Toen zij terugkeerde en zag dat de kamelen en de mannen vertrokken waren, ging ze daar zitten en werd door Safwān, die later kwam, naar Madinah gebracht. Enkele kwaadaardige hypocrieten verspreidden valse geruchten en belasterden haar, en ook sommige moeslims lieten zich in met de lasterpraat. ‘Ā’isjah’s onschuld werd uiteindelijk door deze openbaring bewezen (B. 52:15). Degenen die aan de beschuldiging hadden meegewerkt, werden volgens een hadies gestraft (IM. 20:13). Dit is de verschrikkelijke straf waarnaar in de slotwoorden van dit vers verwezen wordt.
Er kan aan worden toegevoegd dat roddelende tongen zelfs de meest deugdzame vrouwen niet spaarden. Een ander geval van een deugdzame vrouw die op deze manier in diskrediet gebracht werd, is dat van Maria, de moeder van Jezus, over wie de joden soortgelijke laster verspreidden. De toevoeging van de woorden – Denk niet dat dit slechts is voor jullie. Nee, het is goed voor jullie – probeert mensen die op dergelijke wijze zijn gekwetst te troosten door te laten zien dat zelfs de meest deugdzame vrouwen niet aan de lastertong konden ontsnappen.
11b. Degene die er het grootste aandeel in had, zou ‘Abd Allāh ibn Oebajj zijn, het hoofd van de hypocrieten (B. 64:36). Hij bedacht de leugen en circuleerde het valse bericht.
12a. Er was geen enkele getuige, noch een omstandigheid, die kleur zou kunnen verlenen aan het gelogen verhaal.
13a. Daar de straf voor overspel in de Islām zwaar is, is de bewijsvoering van vier getuigen nodig om schuld vast te stellen; zie v. 4. De aantijging van een christelijke annotator dat deze wettelijke eis eenvoudigweg bedoeld was om ‘Ā’isjah te beschermen is, gezien het feit dat er in haar geval geen enkele getuige was, een op niets gebaseerd vermoeden. Waarom zou de Profeet (s.a.w.) dan vier getuigen eisen? Het feit is dat, daar waar de Qoer-ān onzedelijkheden zeer ernstig neemt, hij ook de verspreiding van valse geruchten die de kuisheid van een vrouw in diskrediet brengen misdadig verklaart. Vandaar dat ook een minder zware beschuldiging aangaande het wangedrag van vrouwen het bewijsmateriaal van vier getuigen vereist; zie 4:15, waarvan wordt aanvaard dat het eerder was geopenbaard.
20a. Dezelfde woorden in het volgende vers worden gevolgd door de verklaring, dan was niemand van jullie ooit zuiver geweest.
PARAGRAAF 3: Lasteraars van vrouwen
21 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanoe laa tattabi-‘oe gutuwaatisj–Sjaytaan: wa manyyatabi gutuwaatiesj –Shaytaani fa-‘innahoe ya’-muru bil-fah-sjaaa-‘i wal-munkar: wa law laa fadlullaahi ‘alaykum wa rahmatuhoe maa zakaa minkum-min ‘ahadin ‘abadanw-wa laakinnallaaha yuzakkie manyyasjaaa: wallaahu Samie-‘un ‘Aliem.
21 O jullie die geloven, volg niet de voetstappen van de duivel. En wie de voetstappen van de duivel volgt, zet waarlijk aan tot onzedelijkheid en het kwade. En ware Allāh’s goedgunstigheid en Zijn genade er niet voor jullie, dan was niet één van jullie ooit zuiver geweest, maar Allāh zuivert wie het Hem behaagt. En Allāh is Horend, Wetend.a
22 Wa laa ya’-tali ‘ulul-fadli minkum wassa-‘ati ‘any-yu’-toe ‘ulil-qurbaa wal-masaakiena wal– Muhaadjiriena fie Sabielillaah: wal-ya’-foe wal-yasfahoe ‘Alaa tuhibboena ‘anyyaghfirallaahu lakoem? Wallaahu Ghafoerur–Rahiem.
22 En laat de bezitters van goedgunstigheid en overvloed uit jullie midden niet zweren tegen het geven aan de naaste familie en de armen, en aan degenen die zijn gevlucht langs Allāh’s weg; en vergeef en vergeet. Vinden jullie het niet fijn, dat Allāh jullie zal vergeven? En Allāh is Vergevensgezind, Barmhartig.a
23 ‘Innallazie yarmoenal-muhsanaatil-ghaafilaatil–Mu’-minaati lu-‘inoe fiddunyaa wal–‘Aagirah: wa lahum ‘Azaabun ‘aziem,-
23 Degenen die kuise, gelovige vrouwen beschuldigen, zich niet bewust (van het kwaad), zijn waarlijk vervloekt in deze wereld en in het Hiernamaals, en voor hen is er een vreselijke straf,a
24 Yawma tasj-hadu ‘alayhim ‘alsinatuhum wa ‘aydiehim wa ‘ardjuluhum-bimaa kaanoe ya’-maloen.
24 Op de dag dat hun tongen en hun handen en hun voeten tegen hen zullen getuigen over wat zij deden,a
25 Yawma ‘iziny-yuwaffiehimullaahu dienahumul–haqqa wa ya’-lamoena ‘annallaaha Huwal–Haqqul–Mubien.
25 Op die dag zal Allāh hen hun rechtvaardige beloning ten volle terugbetalen, en zij zullen weten dat Allāh Duidelijke Waarheid is.
26 ‘Al-gabiesaatu lil-gabiesiena wal-gabiesoena lil-gabiesaat; wat-tayyibaatu lit-tayyibiena wat-tay- yiboena lit-tayyibaat: ‘ulaaa-‘ika mubarra–‘oena mimmaa yaqoeloen: lahum–maghfiratunwwa rizqun-kariem.
26 Onreine dingen zijn er voor de onreinen en onreinen zijn er voor onreine dingen, en goede dingen zijn er voor goeden en goeden zijn er voor goede dingen; zij zijn vrij van wat zij zeggen. Voor hen is er vergeving en een eerzaam onderhoud.a
——————————————————————————————————————————————————————————
21a. Deze passage laat zien dat de metgezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) werden gezuiverd door de goedgunstigheid van Allāh.
22a. Op basis van de meest betrouwbare bronnen, wordt aangenomen dat dit vers geopenbaard werd in verband met de daad van Aboe Bakr. Hij had namelijk gezworen een van zijn familieleden, Mistah, niet langer te onderhouden omdat deze deel had gehad aan de verspreiding van de valse geruchten tegen ‘Ā’isjah. Na de wettelijke straf over de daders te hebben afgeroepen, werd er van de Profeet (s.a.w.) vereist dat hij hen geen kwaad toedroeg en dat hij zelfs tegen de lasteraars van zijn echtgenote geen rancune in zijn hart zou koesteren. Openbaring vereiste zelfs van zijn metgezellen dat zij vriendelijk en vergevensgezind waren tegen hen. Van Aboe Bakr wordt hier gesproken als iemand die goedgunstigheid en overvloed bezat (B. 65: xxiv, 13), waarbij het eerste woord verwijst naar zijn morele en geestelijke superioriteit en het laatste naar zijn overvloed aan rijkdom.
23a. Dit verwijst naar degenen die doorgaan met de verspreiding van slechte berichten over kuise vrouwen, de roddelaars uit iedere maatschappij.
24a. Het bewijs dat wordt aangedragen door de lichaamsdelen, spreekt zich soms gedurende dit leven uit tegen de kwaaddoeners, als gevolg van de zonden die zij hebben begaan. Op de dag van de Opstanding zullen de gevolgen van hun zonden een tastbare vorm aannemen, zoals ook wordt aangegeven in het volgende vers dat spreekt over het ten volle terugbetalen van de rechtvaardige beloningen. Zo zullen ze getuige zijn van de zonden die zij hebben begaan. Dit zeer ver ontwikkelde idee van de Opstanding bestond vóór de Heilige Qoer-ān nog niet.
26a. De betekenis van deze hele passage wordt duidelijk gemaakt door de slotwoorden, d.w.z. niets onzuivers kan de zuiveren worden toegeschreven, en zij hebben geen schuld aan wat de onzuiveren zeggen.
PARAGRAAF 4: Preventieve maatregelen
27 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanoe laa tadguloe buyoetan ghayra buyoetikum hattaa tasta’-nisoe wa tusallimoe ‘alaaa ‘ahlihaa: zaalikum gayrullakum la-‘allakum tazakkaroen.
27 O jullie die geloven, ga geen andere huizen binnen dan jullie eigen huizen, totdat jullie toestemming hebben gevraagd en de bewoners hebben begroet. Dit is beter voor jullie, opdat jullie indachtig kunnen zijn.a
28 Fa-‘illam tadjidoe fiehaaa ‘ahadan falaa tadkhuloehaa hattaa u’e-zana lakum: wa ‘inqiela lakumur-dji-‘oe fardji-‘oe huwa azkaa lakum: wallaahu bimaa ta’-maloena ‘Aliem.
28 Maar wanneer jullie merken dat er niemand is, ga er dan niet binnen totdat jullie toestemming is verleend; en wanneer jullie wordt gezegd, Ga terug, ga dan terug; dit is zuiverder voor jullie. En Allāh is de Weter van wat jullie doen.
29 Laysa ‘alaykum djunaahun ‘an tadguloe buyoetan ghayra maskoenatin-fiehaa mataa-‘ullakum : wallaahu ya’-lamu maa tabdoena wa maa taktumoen.
29 Het is geen zonde voor jullie om onbewoonde huizen btreden waarin jullie benodigdheden hebben liggen. En Allāh weet wat jullie openlijk doen en wat jullie verbergen.
30 Qul-lil–Mu’-miniena yaghuzzoe min ‘absaarihim wa yahfazoe furoedjahum: zaalika ‘azkaa lahum : ‘innallaaha gabierum-bimaa yasna-‘oen.
30 Zeg tegen de gelovige mannen dat zij hun blikken neerslaan en hun seksuele verlangens onderdrukken. Dat is vuiverder voor hen. Waarlijk is Allāh Zich Bewust van wat zij doen.a
31 Wa qul-lil–Mu’-minaati yaghdudna min ‘absaarihinna wa yahfazna furoedjahunna wa laa yubdiena zienatahunna ‘illaa maa zahara minhaa wal-yadribna bi-gumurihinna ‘alaa yuyoebihinn; wa laa yub- diena zienatahunna ‘illaa libu-‘oelatihinna ‘aw ‘aabaaa-‘ihinna ‘aw ‘abaaa-‘i bu-‘oelatihinna ‘aw ab- naaa-‘ihinna ‘aw abnaaa-‘i bu-‘oelatihinna ‘aw ‘igwaanihinna ‘aw banie ‘igwaanihinna ‘aw banie ‘aga- waatihinna ‘aw nisaaa-‘ihinna ‘aw maa malakat ‘aymaanuhunna ‘awittaabi-‘iena ghayri ‘ulil-‘irbati minarridjaali ‘awittiflillaziena lam yazharoe ‘alaa ‘awraatin-nisaaa’: wa laa yazribna bi-‘ardjulihinna liyu’-lama maa yugfiena min-zienatihinn. Wa toeboe ‘ilallaahi djamie-‘an ayyuhal–Mu’-minoena la-‘allakum tuflihoen.
31 En zeg tegen de gelovige vrouwen dat zij hun blik neerslaan en hun seksuele verlangen onderdrukken, en dat zij hun verfraaiingen niet tonen behalve wat daarvan zichtbaar is.a En laat hen hun hoofdbedekking over hun boezems dragen.b En zij mogen hun verfraaiingen niet tonen, behalve aan hun echtgenoten of aan hun vaderen, of aan de vaderen van hun echtgenoten, of aan hun zonen, of aan de zonen van hun echtgenoten, of aan hun broers, of aan de zonen van hun broers, of aan de zonen van hun zusters, of aan hun vrouwen, of aan degenen in het bezit van hun rechterhanden, of aan naïeve mannelijke bedienden,c of aan kinderen die de naaktheid van een vrouw nog niet herkennen. En laat hen niet met de voeten tegen elkaar slaan, zodat de verfraaiingen die zij verbergen bekend zullen worden. En wend jullie allen tot Allāh, o gelovigen, zodat jullie succesvol zullen zijn.
32 Wa ‘ankihul-‘ayaamaa minkum wassaalihina min ‘inbaadikum wa ‘imaaa-‘ikum: ‘inyyakoenoe fuqaraaa-‘a yughnihimullaahu min-fadlih: wallaahu Waasi-‘on ‘Aliem.
32 En laat degenen uit jullie midden trouwen die vrijgezel zijn, en degenen die geschikt zijn onder jullie mannelijke en vrouwelijke slaven. Als zij behoeftig zijn, zal Allāh hen uit Zijn goedgunstigheid verlossen van gebrek. En Allāh is Ruimgevend, Wetend.a
33 Wal-yasta’-fifillaziena laa yadjidoena nikaahan hattaa yughniyahumullaahu min-fadlih. Wallaziena yabtaghoenal–Kitaaba mimmaa malakat ‘aymaanukum fa-kaatiboehum ‘in ‘alimtum fiehim gayranw-wa ‘aatoehum–mim-maalillaahillazie ‘aataakum. Wa laa tukrihoe fatayaatikum ‘alal–bighaaa-‘i ‘in ‘aradna tahassunal-latabtaghoe ‘aradal-hayaatiddunyaa. Wa many-yukrih-hunna fa-‘innallaaha mim-ba’-di ‘ikraahihinna Ghfoerur–Rahiem.
33 En laat degenen die geen partners kunnen vinden kuis blijven, totdat Allāh hen uit Zijn goedgunstigheid verlost van gebrenk.a En degenen onder jullie slaven die vragen om een geschrift (van vrijheid), geef hen het geschrift als jullie enig goed in hen zien, en geef hen van de rijkdom van Allāh die Hij aan jullie heeft gegeven.b En dwing jullie slavinnen niet tot prostitutie als zij kuis wensen te blijven, omdat jullie op zoek zijn naar de vergankelijke dingen in dit wereldse leven. En wie hen dwingt, dan is Allāh na hun dwang waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.c
34 Wa laqad ‘anzalnaaa ‘ilaykum ‘aayaatim-mubayyinaatinwwa masalam-minallaziena galaw min-qablikum wa maw-‘izatal-lil–Muttaqien.
34 En zeker hebben Wij jullie een duidelijke boodschap gestuurd, en een beschrijving van degenen die vóór jullie zijn heengegaan, en een waarschuwing voor degenen die zich hoeden voor het kwaad.
——————————————————————————————————————————————————————————
27a. De Arabieren gingen zonder toestemming huizen binnen. De wet die in dit vers geopenbaard wordt legt de basis voor de huiselijke vrede en veiligheid die noodzakelijk is voor een beschaafde maatschappij. De wet getuigt duidelijk van het grote vertrouwen dat de moeslims in hun vrouwen hebben. Het is ook een preventieve maatregel tegen laster.
30a. Mannen wordt opgedragen hun blik neer te slaan, net zoals dit in het volgende vers aan vrouwen wordt opgedragen. Dit gebod wordt gegeven als preventie tegen een zonde die de genadeklap uitdeelt aan alle zuivere sociale omgang, namelijk de zonde van overspel. De Qoer-ān verbiedt niet alleen een zonde, maar geeft ook aan hoe de mens deze kan vermijden. Van zowel mannen als vrouwen wordt verlangd dat zij hun ogen neergeslagen houden, zodat wanneer zij elkaar ontmoeten de mannen niet naar de vrouwen zullen staren en de vrouwen niet naar de mannen. In een gemeenschap waarin vrouwen nooit in het openbaar verschenen, zou het gebod aan mannen on hun blik neergeslagen te houden betekenisloos zijn. Het soortgelijke gebod dat in het volgende vers aan vrouwen wordt gegeven, zou absurd zijn als zij nooit hun eigen huizen verlieten.
31a. Om de relaties tussen mannen en vrouwen te beschermen en om een te vrije vermenging van mannen en vrouwen in bedwang te houden, stelt de Qoer-ān nu een ander gebod vast in aanvulling op het gebod dat van beide seksen vereist dat zij hun blik neerslaan als zij elkaar tegenkomen. Het vereist van vrouwen in het bijzonder dat zij hun verfraaiingen niet tentoonstellen. Er bestaat verschil van mening over wat zinat betekent. Volgens sommigen omvat het de schoonheid van het lichaam, terwijl het volgens anderen uitsluitend toegepast wordt op uiterlijke verfraaiingen. Het gebruik van hetzelfde woord in het slotgedeelte van het vers, en laat hen niet met de voeten tegen elkaar slaan, zodat de zinat die zij verbergen bekend zullen worden, ondersteunt duidelijk de laatste betekenis. De enige verfraaiing die namelijk bekend kan worden door de voeten tegen elkaar te slaan, bestaat uit uiterlijke verfraaiing. Maar zelfs als we de eerste betekenis nemen is er hier sprake van een duidelijke uitzondering, illā mā zahara min-hā – behalve wat daarvan zichtbaar is, of behalve dat waarvan het normaal en natuurlijk is het onbedekt te hebben. Nu moet in de eerste plaats niet vergeten worden dat het gebod de vertoning van schoonheid betreft, zoals elders uitdrukkelijk wordt aangegeven door het woord taboerroedj: “En toon (jullie schoonheid) niet zoals het tonen in vroegere tijden van onwetendheid” (33:33). Wat betreft de delen die een vrouw bedekt zou moeten houden en wat ze onbedekt mag laten, zou de volgende opsomming door IJ voldoende moeten zijn. Het betreft een opsomming van eerdere meningen met betrekking tot deze uitzondering: (1) het betekent de versiering van de jurk of de kleren die een vrouw draagt; met andere woorden, er wordt niet van haar vereist dat ze de kleren die ze draagt bedekt; (2) het betekent de verfraaiing die een vrouw niet hoeft te bedekken, zoals oogzalf, ringen, armbanden en haar gezicht; (3) de uitzondering heeft betrekking op de kleren en het gezicht van een vrouw. Na de opsomming van deze meningen, voegt IJ eraan toe: De meest juiste mening is dat de uitzondering betrekking heeft op het gezicht en de handen. Als argument ter ondersteuning van deze mening voert hij aan dat van de vrouw, wanneer zij bidt, niet vereist wordt dat zij haar gezicht en handen – vanaf handen tot aan de elleboog – bedekt houdt terwijl van haar vereist wordt dat zij de rest van het lichaam bedekt houdt. Volgens de Hadies wordt over de Profeet (s.a.w.) zelf gezegd dat hij tegen Asma’, de zuster van zijn echtgenote ‘Ā’isjah, toen zij in dunne kleren voor hem verscheen waardoor delen van haar lichaam te zien waren, gezegd heeft: “O Asmā’, wanneer een vrouw de puberteit bereikt is het niet juist dat enig deel van haar lichaam gezien wordt behalve dit, en hij wees naar zijn gezicht en handen” (AD. 31:30). Dit stelt afdoende vast dat de Islām nooit de sluier of het bedekken van het gezicht voorschreef.
31b. Vóór de Islām waren vrouwen gewoon in het openbaar te verschijnen met gedeeltelijk ontblote borsten. De chimār (mv. choemr) betekent hoofdbedekking, en van vrouwen werd dus vereist dat zij hun borsten bedekten met een deel van hun hoofdbedekking. De hoofdbedekking zoals die in het Oosten gedragen wordt bedekt de armen, de nek en de boezem, en ook de sieraden die in de oren of om de nek of over de boezem gedragen worden. De bedekking van deze delen is wat hier vereist wordt door de toevoeging van de woorden over hun boezems.
31c. Ondre hun vrouwen verstaan sommige commentatoren moeslimvrouwen, maar het is een feit dat vrouwen van adere geloven zich ten tijde van de Profeet (s.a.w.) vermengden met gelovige vrouwen, en daarom worden hier alle vrouwen bedoeld. Ik denk dat het woord hun alleen is toegevoed om alle vrouwen aan te geven die hen in contact komen, of vrouwen die op hetzelfde sociale niveau staan als zij. Degenen in het bezit van hun rechterhanden omvat zowel mannelijke als vrouwelijke slaven. Naast de slaven worden tābi‘in genoemd, of zij die volgen, van tabi‘a, hij volgde. Dienaren worden hier volgelingen genoemd omdat zij de meester volgen. Hieraan is de kwalificerende zinsnede ghari oeli-l-irbati toegevoegd, die gewoonlijk vertaald wordt met geen behoefte hebben (aan vrouwen). Maar irb betekent eigenlijk sluw of slinksheid of bedrog of slechtheid of schadelijkheid (LL). Behoefte is slechts de secundaire betekenis, en dan alleen als de behoefte leidt tot sluwheid. Het juiste woord voor behoefte is arab. Daarom gaan sommigen ervan uit dat deze woorden idioten betekenen of personen met een gebrekkige intelligentie (LL). Maar terwijl een idioot niet noodzakelijkerwijs vrij van seksuele impulsen is, is hij zeker ongeschikt om te dienen. Volgens Moedjāhid betekenen deze woorden mensen voor wie hun maag hun enige zorg is en van wie niet gevreesd wordt dat zij vrouwen zullen misleiden – lā joehimmoe-hoe illā batnoe-hoe wa lā joechāfoe ‘ala-l-lnisā‘i (B. 65:24). Dit is werkelijk wat er bedoeld wordt. De woorden ghari oeli-l-irbati verwijzen naar mannelijke dienaren, die de dienst slechts op zich nemen als een manier om te leven en niet met de kwaadaardige bedoeling om intimiteit in het huis te verkrijgen. Er moet opgemerkt worden dat het vrouwen nergens verboden wordt om mannelijke dienaren in dienst te hebben of om voor hen te verschijnen. Wat dit vers slechts voorkomt, is de vertoning van vrouwelijke schoonheid aan anderen dan aan degenen die de vrouwen het meest na staan. Dit is een preventieve maatregel tegen de verspreiding van losse morele ideeën, en een stap die helpt om seksuele behoeften in toom te houden. Dat is alles waar de Heilige Qoer-ān naar streeft.
32a. De Heilige Qoer-ān ziet de getrouwde toestand als de normale toestand, en vandaar dat hij, zover als dat mogelijk is, het vrijgezellen oplegt om te trouwen. Hij vereist ook dat zowel mannelijke als vrouwelijke slaven in een huwelijkse staat gehouden zouden moeten worden. Het erop nahouden van concubines of ongetrouwde slavinnen is hiermee duidelijk in tegenspraak. Als religie is de Islām tegen het celibaat, en hij beschouwt het ouderschap als de plicht van ieder menselijk, wezen. In de beschaafde wereld van vandaag weigeren de meeste mensen de verantwoordelijkheden van het ouderschap, met als excuus de ontoereikendheid van de middelen van bestaan om een gezin te onderhouden. De Qoer-ān ontdoet zich van dit valse excuus met de eenvoudige woorden, als zij behoeftig zijn, zal Allāh hen uit Zijn goedgunstigheid verlossen van gebrek.
Ook de Heilige Profeet (s.a.w.) benadrukte het feit dat moeslimmannen en –vrouwen in een gehuwde staat moesten leven. Zo zou hij gezegd hebben: “Hij die in staat is te trouwen zou moeten trouwen, want het houdt de blik laag en beschermt de kuisheid. En hij die het niet kan zou (zo nu en dan) moeten vasten, want dat zal een zuiverend effect op hem hebben” (B. 30:10). Bij een andere gelegenheid zei hij, toen hij een aantal jonge mannen toesprak die praatten over het vasten gedurende de dag, het waken gedurende de nacht en over hoe zij zich afzijdig zouden houden van het huwelijk: “Ik vast en ik breek het vasten, en ik bid en ik slaap, en ik ben getrouwd, dus wie naar een andere weg dan mijn soennah neigt, die hoort niet bij mij” (B. 67:1). Volgens een hadies vervolmaakt de man die trouwt de helft van zijn geloof (Msh. 13:1, iii). Het celibaat woordt uitdrukkelijk verboden (B. 67:8).
33a. De woorden die vertaald zijn met degenen die geen partner kunnen vinden kunnen ook betrekking hebben op degenen die niet de middelen kunnen vinden om te trouwen. Het huwelijk wordt zo een verplichte instelling binnen de Islām, waarvan alleen degenen worden vrijgesteld die geen partner kunnen vinden of die het aan de middelen ontbreekt om te trouwen. Het huwelijk verschaft in feite de zekerste ganrantie op een verbetering van het morele denken binnen de maatschappij.
33b. Het woord kitāb, vertaald met geschrift, staat, zoals het wordt gebruikt voor moekātabah, wat het onvoltooid zelfstandig naamwoord is van kātaba. Dit laatste betekent: hij (een slaaf) sloot een geschreven (of ander) contract met hem (zijn meester) af, dat hij (de eerste) een bepaalde som zou moeten betalen als prijs voor zichzelf, en na betaling daarvan vrij zou zijn (LL). Het betekent ook: hij (een meester) sloot een dergelijk contract met hem (zijn slaaf) af. Het werd een kitāb (of geschrift) genoemd, vanwege de verplichting die de meester zichzelf oplegde. Het geld werd in twee of meer termijnen betaald. Zo kreeg de slaaf iedere mogelijkheid om zijn vrijheid te verdienen. Hoewel het gebruik dat de meester een dergelijk contract afsloot met zijn slaaf al voorkwam voor de komst van de Islām, was de belangrijke hervorming van de Islām dat, als een slaaf verlangde dat een dergelijk contract gemaakt werd, de meester dit niet kon weigeren. Twaalf eeuwen voordat er enige poging werd ondernomen door een individu of gemeenschap om te ijveren voor de vrijheid van slaven, had een zwerver in de woestijn de volgende edele instelling al vastgelegd: als een slaaf vroeg om een geschrift voor zijn vrijheid, kreeg hij niet alleen dat geschrift van zijn meester, maar werd hij ook voorzien van het geld om zijn vrijheid te verwerven. De enige voorwaarde daarbij was als jullie enig goed in hen zien, d.w.z. als hij geschikt is voor werk en in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarnaast werd de staat verplicht om een deel van de inkomsten van de armenbelasting te besteden aan dit doel, zoals wordt vastgesteld in 9:60.
33c. Er wordt verhaald dat ‘Abd Allāh ibn Oebajj, de leider van de hypocrieten, er slavinnen op nahield voor de prostitutie (Rz). Protitutie was vóór de komst van de Islām wijd verspreid in Arabië, maar wordt hier veroordeeld. Deze vloek heeft echter een ongelooflijke gangbaarheid gekregen in het hele Christendom, en is in vele Europese landen gelegaliseerd als een noodzakelijk kwaad, terwijl het in andere landen openlijk door de vingers wordt gezien.
PARAGRAAF 5: Manifestatie van het Goddelijke licht
35 ‘Allaahu Noerus-samaawaati wal-‘ard. Masalu Noerihie ka–Misjkaatin-fiehaa Misbaah: ‘Al– Misbaa-hu fie Zudjaadjah: ‘az-zudjaadjatu ka–‘annahaa kawkabun durriyyuny-yoeqadu min Sjadjaratim-mubaarakatin–Zaytoenatil-laa Sjarqiy-yatinw-wa laa Garbiyyatinyyakaadu Zaytuhaa yuzie-‘u wa law lam tamsas-hu naar: Noerun ‘alaa Noer! Yahdillaahu li–Noerihie many-yasjaaa’: wa yazribullaahul–‘amsaala linnaas : wallaahu bi-kulli sjay-‘in ‘Aliem.
35 Allāh is de het licht van de hemelen en de aarde. Een gelijkenis van Zijn licht is als een zuil waarop een lamp staat – de lamp staat in een glas, het glas is als het ware een helder stralende ster – aangestoken vanuit een gezegende olijfboom, niet in het oosten, noch in het westen, waarvan de olie licht geeft zonder dat het wordt geraakt door het vuur – licht op licht.a Allāh leidt naar Zijn licht wie het Hem behaagt. En Allāh brengt voor de mens gelijkenissen naar voren, en Allāh is de Weter van alle dingen –
36 Fie buyoetin ‘azinallaahu ‘an-turfa-‘a wa yuzkara fiehasmu-hoe yusabbihu lahoe fiehaa bil-ghuduwwi wal-‘aasaal –
36 (Het is) In huizen waarvan Allāh heeft toegestaan dat zij worden verheven en dat Zijn naam daarin wordt herdacht.a Verheerlijk Hem daarin, in de ochtenden en in de avonden.
37 Ridjaalul-laa tulhiehim tidjaaratunwwa laa bay-‘un ‘an-zikrillaahi wa ‘iqaamis–Salaati wa ietaaa-‘iz– Zakaah: yagaafoena Yawman-tataqallabu fiehil-quloebu wal-‘absaaru,-
37 Mensen die niet door koopwaar of door verkoop worden afgeleid van de gedenking van Allāh, of van het onderhouden van het gebed of van de betaling van de armenbelasting – zij vrezen een dag waarop de harten en de ogen rond zullen draaien,a
38 Liyadjziya-humullaahu ‘ahsana maa ‘amiloe wa yaziedahum-min-fadlih; wallaahu yarzuqu many-yasjaaa-‘u bighayri hisaab.
38 Opdat Allāh hen de beste beloning mag geven voor wat zij deden, en hen meer mag geven uit Zijn goedgunstigheid. En mateloos voorziet Allāh degene voor wie het Hem behaagt.
39 Wallaziena kafaroe ‘a’-maalu-hum ka-saraabim-biqie-‘atiny-yahsabuhuz-zam-‘aanu maaa-‘aa; hattaaa ‘izaa djaaa-‘ahoe lam yadjidhu sjay-‘anwwa wadjadallaaha ‘indahoe fawaffaahu hisaabah: wallaahu Sarie-‘ul-hisaab.
39 En degenen die niet geloven, hun daden zijn als een spiegeling in de woestijn, waarvan de dorstige persoon denkt dat het water is, totdat, wanneer hij het nadert, het hem duidelijk wordt dat het niets is, en hij Allāh bij zich vindt, dus betaalt Hij hem wat hem toekomt. En Allāh is Snel met afrekenen –
40 ‘Aw kazulumaatin fie bahril-ludjdjiy-yinj-yaghsjaahu mawdjum-min-fawqihie mawdjum-min-fawqihie sahaab : zulumaatum-ba-duhaa fawqa ba-‘d: ‘izaaa ‘agradja yadahoe lam yakad yaraa-haa! Wa mallam yadj-‘ahil-laahu lahoe noeran-famaa lahoe min-noer!
40 Of als duisternis in de diepe zee – daar wordt hij bedekt door een golf, waarboven een golf is, waarboven een wolk is – (lagen) duisternis, de een boven de ander – wanneer hij zijn hand uitsteekt, kan hij deze haast niet zien. En aan wie Allāh geen licht geeft, hij heeft geen licht.a
——————————————————————————————————————————————————————————
35a. Noer (licht) is dat wat verborgen dingen zichtbaar maakt, en Allāh wordt hier het licht van de hemelen en de aarde genoemd, omdat Hij hen zichtbaar heeft gemaakt en hem tot bestaan heeft gewekt. Misjkāt betekent een nis, maar Mjd geeft het de betekenis van ‘amoed of pilaar (LL). In de parabel die volgt wordt de Islām gepresenteerd als een gelijkenis van het Goddelijk licht, een licht dat hoog op een pilaar is geplaatst om zo de hele wereld te verlichten. Een licht dat wordt beschermd omdat het in een glas is geplaatst, zodat geen zuchtje wind het uit kan blazen. Een licht dat zo schitterend is, dat het glas waarin het geplaatst is zelf al is als een briljante ster. Er moet worden opgemerkt dat in de Heilige Qoer-ān herhaaldelijk over de religie van de Islām gesproken wordt als Goddelijk licht: “Zij wensen het licht van Allāh te doven met hun monden, en Allāh staat niets anders toe dan de vervolmaking van Zijn licht, hoewel de ongelovigen dit afwijzen” (9:32; 61:8). Vandaar dat de parabel van het Goddelijk licht hier spreekt over de Islām. De gezegende olijfboom vanwaar het licht wordt aangestoken, en die hier de Islām symboliseert zoals de vijg voor het Jodendom staat (zie 95:3a), behoort noch tot het Oosten noch tot het Westen. Zo ook de Islām, die licht moet geven aan zowel het Oosten als het Westen, en die om die reden niet specifiek aan één van het toebehoort. Dit lijkt te verwijzen naar de samensmelting van het Oosten en het Westen in de Islām, een voorspelling die zijn vervulling nadert nu het Westen ontwaakt voor de waarheid van de principes van de Islām.
De parabel wordt duidelijker als aangenomen wordt dat het woord noer (licht) verwijst naar de Heilige Profeet (s.a.w.). De Profeet (s.a.w.) was van nature begiftigd met de beste karaktereigenschappen. Zelfs voor hij Goddelijke openbaring ontving, was zijn leven zuiver en slechts gewijd aan het dienen van de mensheid. Hij straalde licht uit zelfs voordat Zijn licht tot hem kwam in de vorm van Goddelijke openbaring. Toen de openbaring kwam, was het dan ook licht op licht.
36a. Hier wordt beweerd dat men het Godedelijke licht waarover in het voorgaande vers gesproken wordt, tegenkomt in bepaalde huizen. Het onderscheidende kenmerk van die huizen is dat de naam van Allāh erin wordt herdacht. Dit geeft aan dat het gaat om de huizen van moeslims, en het licht is daarom het licht van de Islām. Deze huizen zullen, zo wordt ons verteld, hoewel ze nu eenvoudig zijn, worden verheven. De verheffing van de eenvoudige hutten van de Arabische woestijnbewoners tot koninklijke paleizen is nu een historisch feit.
37a. Een verdere beschrijving van deze huizen maakt de verwijzing nog duidelijker. In deze huizen wordt Allāh ’s ochtends en ’s avonds verheerlijkt, en daarom kunnen de huizen van niemand anders zijn dan van moeslims. Bovendien is het onderhouden van het gebed en het betalen van de armenbelasting het onderscheidende kenmerk van de Islām. De tegenstand tegen dit licht en het einde van die tegenstand, worden in de twee slotverzen van de paragraaf beschreven. Het draaien van de harten en de ogen betekent ofwel dat zij in het nieuwe leven hervormd zullen worden, of dat zij zeer onrustig zullen zijn vanwege hun angst. Het vers dat volgt ondersteunt de eerste betekernis.
40a. Waar het eerste deel van de paragraaf een beeld schetst van het schitterende en verblindende Goddelijke licht dat aan de gelovigen wordt gegeven, beschrijft het laatste deel de volkomen duisternis van twijfel en onwetendheid waarin de ongelovigen zich bevinden. Hun kennelijke hoop op succes wordt vergeleken met een spiegeling en wanneer zij hiervan beroofd worden, bevinden zij zich in de aanwezigheid van Allāh en zullen zij hun verdiende loon krijgen.
PARAGRAAF 6: Manifestatie van Goddelijke macht
41 ‘Alam tara ‘annallaaha yusabbihu lahoe man-fisamaawaati wal-‘ardi wat-tayru saaaffaat? Kullun-qad ‘alima salaatahoe wa tasbiehah. Wallaahu ‘Aliemum-bimaa yaf-‘aloen.
41 Zie jij niet dat Allāh Degene is Die wordt verheerlijkt door iedereen in de hemelen en op de aarde, en door de vogels met gespreide vleugels? Allemaal kennen ze hun gebed en hun verheerlijking. En Allāh is de Weter van wat zij doen.
42 Wa lillaahi mulkus-samaawaati wal-‘ard! Wa ‘ilallaahil-masier.
42 En van Allāh is het koninkrijk van de hemelen en de aarde, en tot Allāh is de uiteindelijke komst.
43 ‘Alam tara ‘annallaaha yuzdjie sahaaban summa yu-‘allifu baynahoe summa yadj-‘aluhoe rukaa- man-fataral-wadqa yagrudju min gilaalih. Wa yunazzilu minas-samaaa-‘i min djibaalin fiehaa mim-baradin fayusiebu bihie many-yasjaaa-‘u wa yasrifuhoe ‘am-many-yasjaaa’. Yakaadu sanaa barqihie yazhabu bil-‘absaar.
43 Zie jij niet dat Allāh de wolken voortdrijft, hen dan allen samenbrengt en hen dan opeenstapelt, zodat jij de regen uit hun midden tevoorschijn kunt zien komen? En Hij stuurt uit de hemel ( wolken als) bergen naar beneden, met hagel, waarmee Hij kwelt wie het Hem behaagt en het afwendt van wie het Hem behaagt. De flits van Zijn bliksem beneemt bijna het zicht.
44 Yuqallibullaahul-layla wannahaar: ‘inna fie zaalika la-‘ibratalli-‘ulil-‘absaar!
44 Allāh zorgt ervoor dat de nacht en de dag elkaar opvolgen. Waarlijk schuilt hierin een les voor degenen die kunnen zien.
45 Wallaahu galaqa kulla daabbatim mim-maaa’: faminhum many-yamsjie ‘alaa batnih; wa minhum-many-yamsjie ‘alaa ridjlayn; wa minhum-many-yamsjie ‘alaaa ‘arba’. Yagluqullaahu maa yasjaaa’; ‘innallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in–Qadier.
45 En Allāh heeft ieder dier uit water geschapen.a Dus onder hen is dat wat met zijn buik over de grond kruipt, en onder hen is dat wat op twee voeten loopt, en onder hen is dat wat loopt op vier.b Allāh schept wat Hem behaagt. Waarlijk is Allāh de Bezitter van macht over alle dingen.
46 Laqad ‘anzalnaaa ‘Aayaatim-mubayyinaat: wallaahu yahdie many-yasjaaa-‘u ‘ilaa Sieraatim–Mus-taqiem.
46 Inderdaad hebben Wij een duidelijke boodschap geopenbaard. En Allāh leidt wie het Hem behaagt op de juiste weg.
47 Wa yaqoeloena ‘aamannaa billaahi wa bir–Rasoeli wa ‘ata’-naa summa yatawallaa fariequm-minhum-mim-ba’-di zaalik: wa maaa ‘ulaaa-‘ika bil–Mu’-minien.
47 En zij zeggen: Wij geloven in Allāh en in de Boodschapper en wij gehoorzamen; daarna keert een deel van hen zich af, en zij zijn geen gelovigen.
48 Wa ‘izaa du-‘oe ‘ilallaahi wa Rasoelihie li-yaguma baynahum ‘izaa fariequm-minhum-mu’-rizoen.
48 En wanneer zij wprden genodigd voor Allāh en Zijn Boodschapper zodat hij een oordeel tussen hen kan vellen, zie! Een deel van hen keert zich af.
49 Wa ‘iny-yakul-lahumulhaqqu ya’-toe ‘ilayhi muz-‘inien.
49 En wanneer het recht aan hun kant staat, dan haasten zij zich onderworpen tot hem.
50 ‘Afie quloebihim-marazun ‘amirtaaboe ‘am yagaafoena any-yahiefallaahu ‘alayhim wa Rasoeluh? Bal ‘ulaaa-‘ika humuz-zaalimoen.
50 Schuilt er een ziekte in hun harten, of verkeren zij in twijfel, of vrezen zij, dat Allāh en Zijn Boodschapper hen onrechtvaardig zullen handelen? Nee! Zij zelf zijn de kwaaddoeners.
——————————————————————————————————————————————————————————
45a. Hier wordt slechts over dieren gezegd dat zij uit water geschapen zijn, maar elders wordt ons gezegd dat al het leven, of het nu dierlijk of plantaardig is, uit water geschapen is (31:30; zie 21:30b.
45b. De verschillende soorten dierlijk leven worden hier in drie klassen verdeeld: (1) De kruipende dingen, de laagste en eerste vorm van de ontwikkeling van dierlijk leven. (2) Die soorten die op twee poten lopen, zoals vogels, en dat is de tweede vorm van ontwikkeling van dierlijk leven. Hoewel hij op twee benen loopt, valt de mens hier niet onder omdat het menselijke leven de hoogste vorm van de ontwikkeling van dierlijk leven is, en over het algemeen apart van al het dierlijke leven wordt genoemd. (3) Die soorten die op vier poten lopen, waartoe de meeste zoogdieren behoren.
PARAGRAAF 7: Vestiging van het Koninkrijk van de Islām
51 ‘Innamaa kaana qawlal–Mu’-miniena ‘izaa du-‘oe ‘ilallaahi wa Rasoelihie liyahkuma baynahum any-yaqoeloe “Sami’-naa ‘ata’-naa:” wa ‘ulaa-‘ika humul–Muflihoen.
51 Het antwoord van de gelovigen, wanneer zij worden genodigd tot Allāh en Zijn Boodschapper zodat hij een oordeel tussen hen kan vellen, is slechts dat zij zeggen: Wij horen en wij gehoorzamen. En dit zijn degenen die succesvol zijn.
52 Wa many-yuti-‘illaaha wa Rasoelahoe wa yagsjallaaha wa yattaqhi fa-‘ulaaa-‘ika humul–Faaa-‘izoen.
52 En degene die Allāh en Zijn Boodschapper gehoorzaamt, en die Allāh vreest en die zijn plicht aan Hem voldoet, dit zijn degenen die hun doel bereiken.
53 Wa ‘aqsamoe billaahi djahda ‘aymaanihim-la-‘in ‘amartahum layakgrudjunn. Qul laa tuqsimoe : taa-‘atum-ma’-roefah; ‘innallaaha gabierumbimaa ta’-maloen.
53 En zij zweren bij Allāh met hun sterkste geloften dat, als jij het hen opdraagt, zij zeker zouden optrekken. Zeg: Zweer niet; redelijke gehoorzaamheid (is gewenst). Waarlijk is Allāh Zich Bewust van wat julle doen.
54 Qul ‘atie-‘ullaaha wa ‘atie-‘ur–Rasoel: fa-‘in-tawallaw fa-‘innamaa ‘alayhi maa hummila wa ‘alay- kum-maa hummiltum. Wa ‘in tutie-‘oehu tahtadoe. Wa maa ‘alar–Rasoeli ‘illal–Balaagul-mubien.
54 Zeg: Gehoorzaam Allāh en gehoorzaam de Boodschapper. Maar wanneer jullie je afkeren, dan is hij verantwoordelijk voor de taak die hem is opgedragen, en zijn jullie verantwoordelijk voor de taak die jullie is opgedragen. En als jullie hem gehoorzamen, dan gaan jullie de juiste richting. En de opdracht van de Boodschapper is slechts (de boodschap) duidelijk af te leveren.
55 Wa-‘adallaa-hullaziena ‘aamanoe minkum wa ‘amilussaalihaati layastag–lafallaziena min qablihim: wa layumakinanna lahum dienahumullazir-tazaa lahum wa layubaddi-lannahum mim-ba’-di gawfihim ‘amnaa: ya’-budoenanie laa yusjrikoena bie sjay-‘aa. Wa man kafara ba’-da zaalika fa-‘ulaa-‘ika humul-faasiqoen.
55 Allah heeft aan degenen die geloven en goeddoen beloofd dat Hij hen waarlijk zal maken tot regeerders op aarde, zoals Hij degenen vóór hen tot regeerders maakte, en dat Hij voor hen waarlijk hun godsdienst, die Hij voor hen waarlijk zekerheid zal geven in ruil, na hun vrees. Zij zullen Mij dienen en niets aan Mij gelijkstellen. En wie hierna nog ondankbaar is, dat zijn de overtreders.a
56 Wa ‘aqiemus–Salaata wa ‘aatuz–Zakaata wa ‘atie-‘ur–Rasoela la-‘allakum turhamoen.
56 En onderhoud het gebed en betaal de armenbelasting en gehoorzaam de Boodschapper, zodat jullie genade getoond zal worden.
57 Laa tahsabannallaziena kafaroe mu’-djiziena fil-‘ard : wa ma’-waahumun–Naar: wa labi’-sal-masier!
57 Denk niet dat degenen die niet geloven (de Waarheid) op aarde zullen verzwakken; en hun verblijf is het Vuur. En het is zeker een slecht oord!
——————————————————————————————————————————————————————————
55a. Dit vers voorspelt niet alleen de vestiging van het koninkrijk van de Islām maar ook zijn duurzaamheid. Er zullen opvolgers van de Heilige Profeet (s.a.w.) opstaan en de moeslims zullen tot een heersende natie op aarde worden gemaakt. Met degenen vóór hen worden in het bijzonder de volgelingen van Mozes bedoeld (Bd). De Islām werd ten tijde van de openbaring van deze verzen nog steeds aan alle kanten omringd door vijanden. Er bestond nog steeds angst voor de gelovigen, zoals het vers duidelijk aangeeft, en afgoderij voerde nog steeds de boventoon in Arabië. De triomf van de Islām, die eerst in de parabel van het Goddelijke licht werd voorspeld, en de geleidelijke komst daarvan waar later naar wordt verwezen, wordt hier op zeer heldere wijze en met grote nadruk voorspeld: de gelovigen zullen tot leiders over de aarde worden gemaakt, hun godsdienst zal tot de norm worden verheven, hun angst zal worden vervangen door veiligheid en Goddelijke Eenheid zal de scepter zwaaien. Al deze gunsten worden aan de moeslims verleend, waarvoor zij dankbaar zouden moeten zijn. Maar als zij daarna ondankbaar zijn, zullen zij als overlopers worden behandend. Kafara betekent zowel hij geloofde niet als hij was ondankbaar, en die laatste betekenis past hier in de context. Zelfs als hier voor koefr de betekenis ongeloof wordt aangehouden, zou het in de praktijk een ontkenning betekenen, of ongehoorzaamheid aan de Goddelijke gebonden.
Hoewel de belofte die besloten ligt in dit vers verwijst naar de vestiging van het koninkrijk van de Islām, en naar het feit dat de moeslims de opvolgers zullen zijn van de Israëlieten wat betreft het beloofde Heilige Land, wordt er ook verwezen naar de Goddelijke belofte om hervormers te doen opstaan uit het midden van de moeslims, zoals er profeten opstonden vanonder de Israëlieten. De duidelijke belofte die besloten ligt in een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) luidt als volgt: “Waarlijk zal Allāh aan het begin van iedere eeuw voor dit volk (d.w.z. de moeslims) iemand doen opstaan die voor hen de religie zal doen herleven” (AD. 36:1). De belofte die in het vers wordt gegeven kan daarom niet alleen naar de wereldlijke opvolgers van de Heilige Profeet (s.a.w.) verwijzen, maar ook naar zijn geestelijke opvolgers of hervormers. De analogie met de Israëlieten waarnaar het vers verwijst, wijst op de verschijning van een Messias onder de moeslims zoals er een Messias onder de Israëlieten was opgestaan. Op dit vers baseerde wijlen Hadrat Mirzā Ghulām Ahmad uit Qadiān, de stichter van de Ahmaddiyyah beweging, zijn aanspraak. Hij maakte er aanspraak op een hervormer te zijn voor de veertiende eeuw van de Hidjrah en de Messias wiens komst onder de moeslims was voorspeld.
PARAGRAAF 8: Respect voor afzondering
58 Yaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanoe liyasta’-zinkumullaziena malakat ‘aymaanukum wallaziena lam yablughul-huluma minkum salaasa marraat: minqabli Salaatil-fadjri wa hiena taza-‘una siyaabakum-minazzahierati wa mim-ba’-di Salaatil–‘Isjaaa’; salaasu ‘awraatil-lakum: Laysa ‘alaykum wa laa ‘alayhim djunaahum-ba’-dahunn: tawwaafoena ‘alaykum ba’-dukum ‘alaa ba-‘d: kazaalika yubayyi-nullaahu lakumul–‘Aayaat : wallaahu ‘Aliemun Hakiem.
58 O jullie die geloven, laat degenen in het bezit van jullie rechterhanden en degenen uit jullie midden die de puberteit nog niet hebben bereikt, driemaal aan jullie om toestemmingen vragen: Vóór het ochtendgebed, en wanneer jullie je kleren uittrekken vanwege de hitte van de middag, en na het nachtgebed. Dit zijn drie momenten voor jullie afzondering; buiten deze om is het geen zonde voor jullie, noch voor hen – sommigen van jullie gaan rond om bij anderen (op bezoek) te gaan. Zo maakt Allāh de boodschap aan jullie duidelijk. En Allāh is Wetend, Wijs.a
59 Wa ‘izaa balaghal-‘atfaalu min-kumul-huluma falyasta’-zinoe kamasta’-zanallaziena min-qablihim; kazaalika yubayyi-nullaahu lakum ‘Aayaatih: wallaahu ‘Aliemun Hakiem.
59 En wanneer de kinderen uit jullie midden de puberteit bereiken, laat hen dan om toestemming vragen. Zo maakt Allāh Zijn boodschap aan jullie duidelijk. En Allāh is Wetend, Wijs.
60 Wal-qawaa-‘idu minannisaaa-‘illaatie laa yatdjoena nikaahan-falaysa ‘alayhinna djunaahun ‘any-yaza-‘na siyaabahunna ghayra mutabarri-djaatim-bizienah: wa any-yasta’-fifna gayrul-lahunn. Wallaahu Samie-‘un ‘Aliem.
60 En (wat betreft) vrouwen die geen kinderen meer kunnen krijgen,a en die geen hoop meer hebben op een huwelijk, voor hen is het geen zonde om hun kleren uit te trekken zonder hun verfraaiingen te vertonen. En het is beter voor hen wanneer zij fatsoenlijk zijn. En Allāh is Horend, Wetend.
61 Laysa ‘alal-‘a’-maa haradjunwwa laa ‘alal-‘a’-radji haradjuwwa laa ‘alal-mariedi haradjunwwa laa ‘alaaa ‘anfusikum an-ta-kuloe mim-buyoetikum ‘aw buyoeti ‘aabaaa-‘ikum ‘aw bujoeti ‘ummahaatikum ‘aw buyoeti ‘igwaanikum ‘aw buyoeti ‘agawaatikum ‘aw buyoeti ‘a’-maamikum ‘aw buyoeti ‘ammaati-kum ‘aw buyoeti ‘agwaalikum ‘aw buyoeti gaalaatikum ‘aw maa malaktum-mafaatihahoe ‘aw sadieqikum: laisa ‘alaykum djunaahun ‘an-ta’-kuloe djamie-’an- ‘aw ‘asjtaataa. Fa-‘izaa dagaltum-buyoetan fasallimoe ‘alaaa ‘anfusikum tahiyyatam-min ‘indillaahi mubaarakatan-tayyibah. Kazaalika yubayyinul-laahu lakumul–‘Aayaati la-‘allakum ta’-qiloen.
61 De blinde treft geen blaam, noch treft de kreupele enige blaam, noch treft de zieke blaam,a noch julliezelf dat jullie eten in jullie eigen huizen, of in de huizen van jullie vaderen, of in de huizen van jullie moeders, of in de huizen van jullie broers, of in de huizen van jullie zusters, of in de huizen van jullie ooms van vaderskant, of in de huizen van jullie tantes aan vaderskant, of in de huizen van jullie ooms aan moederskant, of in de huizen van jullie tantes aan moederskant, of (in huizen) waarvan jullie de sleutels hebben, of (in huizen) van jullie vrienden. Het is geen zonde voor jullie om gezamenlijk te eten of gescheiden. Dus wanneer jullie een huis betreden, groet dan de mensen met een groet van Allāh, gezegend (en) uitnemend. Zo maakt Allāh de boodschap aan jullie duidelijk, opdat jullie zullen begrijpen.
——————————————————————————————————————————————————————————
58a. Regels met betrekking tot het persoonlijke en familieleven zijn van het hoogste belang voor de verbetering van sociale relaties. Wanneer zij niet in acht worden genomen, leidt dit tot allerlei valse geruchten waar lasteraars graag de hand op leggen. Hiermee scheppen ze tweedracht in de gemeenschap.
60a. Qā‘id (meervoud qawā‘id) betekent een vrouw die geen kinderen meer krijgt en ook geen menstruale afscheiding meer kent (LL). Het uittrekken van kleren verwijst naar de bovenkleding waarover in 33:59 gesproken wordt.
61a. De Arabieren hadden hun gewetensbezwaren tegen het gezamenlijk eten met blinden, enz., in welk opzicht zij net zo waren als de joden en sommige andere volken. De hindoes eten tot op de dag van vandaag gescheiden. De Islām zoekt de middenweg, en staat het individu in dit opzicht een grote vrijheid toe. Een man mag alleen eten of met anderen, hij mag met de verminkten, enz. eten, of hij kan in de huizen van nabije familieleden en vrienden eten. Het laatste deel van het vers geeft aan dat, in het geval van naaste familieleden, een bepaalde graad van ongedwongenheid wordt aanbevolen. Dat maakt het mogelijk om samen met hen te eten, zelfs als men niet speciaal is uitgenodigd.
PARAGRAAF 9: Staatszaken die prioriteit krijgen
62 ‘Innamal–Mu’-minoenallaziena ‘aamanoe billaahi wa Rasoelihie wa ‘izaa kaanoe ma-‘ahoe ‘alaaa ‘amrin-djaami-‘il-lam yazhaboe hattaa yasta’-zinieh: ‘innallaziena yasta’-zinoenaka ‘ulaaa-‘ikallaziena yu’-minoena billaahi wa Rasoelih: fa-‘izasta’-zanoeka liba’di sja-‘nihim fa-‘zal-limansjie’-ta minhum wastaqhfir lahumullaah : ‘innallaaha Ghafoerur–Rahiem.
62 Allen zij zijn gelovigen, die geloven in Allāh en Zijn Boodschapper, en wanneer zij bij hem zijn voor een gewichtige zaak, dan gaan zij niet weg voordat zij aan hem om toestemming hebben gevraagd. Waarlijk zijn degenen die jou om toestemming vragen degenen die geloven in Allāh en Zijn Boodschapper; dus wanneer zij jou toestemming vragen om te vertrekken vanwege een of andere zaak van hen, verleen dan toestemming aan wie van hen jij wilt, en vraag Allāh om vergiffenis voor hen. Waarlijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.
63 Laa tadj-‘aloe du-‘aaa-‘ar–Rasoeli baynakum kadu’-aaa-‘i ba’-dikum ba’-daa: qad ya’-lamullaahul-laziena yatasallahoena min-kum liwaa-zaa: falyahzarillaziena yugaali-foena ‘an ‘amrihie ‘an tusieba- hum fitnatun ‘aw yusiebahum ‘azaabun ‘aliem.
63 En maak de oproep van de Boodschapper onder jullie niet tot een oproep van jullie onder elkaar.a Zeker kent Allāh degenen die uit jullie midden wegsluipen en die zichzelf verbergen. Dus laat degenen die tegen zijn bevelen ingaan, oppassen, opdat zij niet worden geteisterd door een beproeving, of overvallen worden door een pijnlijke straf.
64 ‘Alaaa ‘inna lillaahi maa fis-samaawaati wal-‘ard. Qad ya’lamu maaa antum ‘alayh: wa yawma yurdja-‘oena ‘ilayhi fayunabbi-‘uhum-bimaa ‘amiloe: wallaahu bikulli sjay-‘in ‘Aliem.
64 Waarlijk behoort alles wat in de hemelen en op aarde is toe aan Allāh. Werkelijk weet Hij wat jullie toestand is. En op de dag dat zij worden teruggebracht toet Hem, zal Hij hen op de hoogte brengen van wat zij deden. En Allāh is de Weter van alle dingen.
——————————————————————————————————————————————————————————
63a. Dit duidt niet hoe de Profeet (s.a.w.) aangesproken moet worden, maar op welke manier er aan zijn oproep gehoor moet worden gegeven. De context maakt het duidelijk. Het voorgaande vers stelt dat, wanneer men bijeen is voor een belangrijke aangelegenheid die ieders aanwezigheid vereist, niemand mag vertrekken zonder toestemming van de Profeet (s.a.w.). De woorden die op deze passage volgen zijn van gelijke strekking. Wat hier gesteld wordt is dat de oproep van de Profeet (s.a.w.) aan de gelovigen gehoorzaamd moet worden, en niet mag worden afgedaan als een oproep van gelovigen onder elkaar. De oproep van de Profeet (s.a.w.) houdt namelijk verband met een bepaalde belangrijke aangelegenheid die betrekking heeft op het welzijn van de gemeenschap, terwijl, wanneer zij elkaar oproepen, dit betrekking heeft op hun eigen privé-aangelegenheid.
——————————————————————————————————————————————————————————