GEOPENBAARD IN MAKKAH: 6 paragrafen; 98 verzen
De controverse met het Christendom wordt in dit hoofdstuk voortgezet, en het hoofdstuk is genoemd naar de moeder van Jezus, Maria. Hier worden de omstandigheden rondom de geboorte van Jezus verhaald. Waar het vorige hoofdstuk zich meer bezigheid met de geschiedenis van het Christendom dan met zijn leerstellingen, poogt dit hoofdstuk de onjuistheid van de christelijke religieuze dogma’s aan te tonen. Het toont met zekerheid aan dat deze dogma’s innovaties zijn, die volkomen vreemd zijn aan de leerstellingen van alle profeten.
De eerste twee paragrafen gaan over de laatste vertegenwoordigers van de profetie uit het huis van Israёl, namelijk Johannes en Jezus. De valse doctrines die rond de naam van de laatsgenoemde ontstonden, worden aan het eind van de tweede paragraaf duidelijk verworpen. In de derde paragraaf wordt verwezen naar de geschiedenis van Abraham, en in de vierde naar die van sommige andere profeten. Dit om aan te tonen dat Allāh altijd al mensen stuurde als Zijn profeten om de wereld te hervormen. Tegen het einde van de vierde paragraaf wordt gesteld, dat een geloof dat niet samengaat met goede daden niets voorstelt. Een volk zal pas van zijn geloof profiteren wanneer het daadwerkelijk in praktijk wordt gebracht. De vijfde paragraaf gaat over de tegenstanders van de profeten in het algemeen, terwijl de zesde de bespreking van de christelijke religie tot een einde brengt door de valse doctrine van de zoonschap van Jezus op uitgesproken wijze te verwerpen.
Het is volkomen zeker dat het belangrijkste deel van dit hoofdstuk, nl. dat wat relateert aan de geschiedenis van Maria en Jezus, vroeg in Makkah is geopenbaard. Dit was zeer waarschijnlijk rond het vijfde jaar van de missie van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit deel werd namelijk door Dja’far, hoofd van de eerste groep moeslimimmigranten in Ethiopiё, voorgedragen aan de christelijke koning van dat land, toen een afvaardiging van de Qoeraisj er bij de koning op aandrong dat de moeslimvluchtelingen verbannen zouden worden uit zijn land (Ah. Vol. I, p. 203). De emigratie vond plaats in het vijfde jaar, en dit hoofdstuk moet daarom daarvóór geopenbaard zijn.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: Zacharias en Johannes
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Kaaaf –Haa –Yaa. Ayyn–Saad.
1 Genoegzaame, Gids, Gezegende, Wetende, Waarheidlievende Allāh.a
2 Zikru Rahmati Rabbika ‘abdahoe Zakariyyaa.
2 Een vermelding van de genade van jouw Heer aan Zijn dienaar Zacharias –
3 ‘Iz naadaa Rabbahoe nidaaa-‘an gafiyyaa.
3 Toen hij zijn Heer aanriep, en in in het verborgene uitriep.
4 Qalaa Rabbi ‘innie wahanal-‘azmoe minnie wasjta-‘alar-ra’-su sjaybanwwa lam ‘akum-bidu-aaa-‘ika Rabbi sjaqieyyaa !
4 Hij zei: Mijn Heer, mijn botten zijn verzwakt en mijn hoofd is vergrijsd, en ik ben nooit teleurgesteld in mijn smeekbede tot U, mijn Heer.
5 Wa ‘innie giftul-mawaaliya minwwaraa-‘ie wa kanatimra-‘atie ‘aaqiran-fahab lie milladunka waliyyaa,-
5 En ik vrees voor mijn verwanten na mij, en mijn echtgenote is onvruchtbaar, dus gun mij van Uzelf een erfgenaama
6 Yarisunie wa yarisu min ‘aali Ya’-qoeba wadj-‘alhu Rabbi raziyyaa !
6 Die van mij zal erven en zal erven van de Kinderen van Jakob, en maak hem, mijn Heer, aanvaardbaar (voor U).a
7 Yaa–Zakariyyaaa ‘innaa nubasjsjiruka bie-gulaami-nismuhoe Yahyaa lam nadj-‘allahoe min-qablu samiyyaa.
7 O Zacharias, Wij geven jou het blijde nieuws van een zoon, wiens naam Johannes is: Hiervóór hebben Wij nog niemand gemaakt gelijk aan hem.a
8 Qaala Rabbi ‘annaa yjakoenu lie zulaamunwwa kaanatimra-‘atie ‘aaqiranwwa qad balagtu minal-kibari ‘itiyyaa ?
8 Hij zei: mijn Heer, hoe kan ik een zoon krijgen, terwijl mijn echtgenote onvruchtbaar is, en ik een uitzonderlijk hoge leeftijd heb bereikt?
9 Qaala kazaalik: qaala Rabbuka huwa ‘alayya hayyinunwwa qad galaqtuka min-qablu wa lam taku sjay-‘aa !
9 Hij zei: Zo (zal het geschieden). Jouw Heer zegt: Het is eenvoudig voor Mij, en zeker heb Ik jou voorheen geschapen, toen je niet was.
10 Qaala Rabidj-‘al-lie ‘Aayah. Qaala ‘Aayatuka ‘allaa tukallimannaasa salaasa layaalin-sa-wiyyaa.
10 Hij zei: Mijn Heer, geef mij een teken. Hij zei: Jouw teken is dat je drie nachten niet tot de mensen zult spreken, terwijl je gezond bent.a
11 Fa-garradja ‘alaa qawmihie minal-mihraabi fa-‘awhaaa ‘ilayhim ‘an sabbihoe bukratanwwa asjiyyaa.
11 Dus ging hij van het heiligdom naar zijn volk en verklaarde aan hen: Vereer (Allāh) ’s morgens en ’s avonds.
12 Yaa–Yahyaa guzil–Kitaaba bi-quwwah : wa ‘aataynaahul–Hukma sabiyyaa.
12 O Johannes, houd met kracht vast aan het Boek. En Wij verleenden hem wijsheid toen hij een kind was,
13 Wa hanaanam–milladunnaa wa zakaah: wa kaana taqiyyaa,
13 En een goed hart van Ons en zuiverheid. En hij was plichtsgetrouw,
14 Wa barram–bi-waalidayhi wa lam yakun djabbaaran ‘asiyyaa.
14 En vriendelijk tegen zijn ouders, en hij was niet onbeschaamd, ongehoorzaam.a
15 Wa Salaamun ‘alayhi yawma wulida wa yawma yamoetu wa yawma yub-‘asu hayyaa !
15 En vrede zij met hem op de dag dat hij werd geboren en de dag dat hij stierf, en de dag dat hij tot leven wordt gewekt!
——————————————————————————————————————————————————————————
1a. Kāf staat voor Kāf-in, Genoegzame, hā voor Hād-in, Gids, jā voor Jamin, Gezegend, ‘ain voor ‘Alim, Wetend, en sād voor Sādiq, Waarheidlievend. Jā wordt ook wel geïnterpreteerd als een tussengevoegde letter met de betekenis, o, maar volgens JA staat jā voor Jamin, Iemand die joemn of zegeningen bezit.
5a. Zijn angst was te wijten aan het feit dat zij geen rechtschapen levens leidden, en hij vreesde dat er na hem niemand zou zijn om de mensen naar de weg van rechtschapenheid te leiden.
6a. De erfenis van de Kinderen van Jakob, is de erfenis van de Goddelijke Zegen van het profeetschap, die beloofd was aan de kinderen van Jakob.
7a. Sami betekent een rivaal of mededinger naar superrioriteit, in verhevenheid of grolie; vandaar ook een gelijke, of een soortgenoot. Het woord komt nogmaals voor in dit hoofdstuk in v. 65 en draagt daar dezelfde betekenis. Het betekent niet naamgenoot, want er wordt over Allāh gesproken. Er wordt natuurlijk niet bedoeld dat iemand als Johannes nooit eerder geschapen was in de wereld. Volgens de Evangeliёn: “Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper” (Matt. 11:11). De betekenis is dat iemand zoals hij nog niet was geboren in de familie van Zacharias. In het voorgaande vers zijn het immers zijn eigen familieleden waarvoor Zacharias zegt te vrezen. Daarom wordt hem nu verzekerd dat de beloofde zoon niet zou lijken op een van de andere leden van zijn familie, voor wie hij vreesde. Het is ook mogelijk dat de betekenis is dat iemand als hij in die tijd niet verschenen was.
10a. De interpretatie van het woord lail, d.w.z. nacht, omvat ook de dag, zoals jaum, of dag, ook de nacht omvat. Bovendien worden in 3:41 de woorden drie dagen gebruikt, en dit geeft aan dat er drie dagen en drie nachten worden bedoeld. Men moet ook niet vergeten dat de Qoer-ān het idee Zacharias met stomheid geslagen was niet ondersteunt. Hij zegt namelijk van hem, dat hij in goede gezondheid verkeert. Het doel van het aanhoudende zwijgen, was slechts op te gaan in gebed tot het Goddelijke Wezen. Vandaar dat Zacharias zijn volk vertelde dat zij Allāh moesten verheerlijken; zie ook 3:41a.
14a. De verschillende aspecten van het karakter van Johannes zijn opmerkelijk genoeg om hier genoemd te worden. Hij was zuiver, zonder zonden, en nooit ongehoorzaam aan Allāh. In feite geldt wat van deze profeet gezegd wordt, voor alle profeten. Zij zijn alle zuiver vanaf de geboorte, en nooit ongehoorzaam aan Allāh.
PARAGRAAF 2: Maria en Jezus
16 Wazkur fil–Kitaabi Maryam. ‘Izintabazat min ‘ahlihaa makaanan-sjarqiyyaa.
16 En vermeld Maria in het Boek. Toen zij zich afzonderlijke van haar familie in een oostelijke plaats;a
17 Fattakhazat min doenihim hiyaabaa. Fa-‘arsalnaaa ‘ilayhaa roehanaa fa-tamassala lahaa basja- ran-sawiyyaa.
17 Dus schermde zij zichzelf van hen af. Toen stuurden Wij haar Onze geest en die verscheen aan haar als een welgeschapen mens.a
18 Qaalat ‘innie ‘a-‘oezu bir–Rahmaani minka ‘in-kunta taqiyyaa.
18 Zij zei: Ik zoek toevlucht bij de Erbarmer als bescherming tegen jou, als jij iemand bent die zich hoedt voor het kwaad.
19 Qaala ‘innamaaa ‘ana rasoelu Rabbiki li-‘ahaba laki ghulaaman-zakiyyaa.
19 Hij zei: Ik ben slechts de brenger van een boodschap van jouw Heer: Dat Ik jou een zuivere jongen zal schenken.
20 Qaalat ‘annaa yakoenu lie ghulaamunwwa lam yamsasnie basjarunwwa lam ‘aku baghiyyaa ?
20 Zij zei: Hoe kan ik een zoon krijgen en geen sterveling heeft mij nog aangeraakt, noch ben ik onkuis geweest?
21 Qaala kazaalik: qaala Rabbuki huwa-‘alayya hayyin: wa linadj-‘alahoe ‘Aayatalliennaasi wa Rahmatam-minnaa: wa kaana ‘amram-maqziyyaa.
21 Hij zei: Zo (zal het geschieden). Jouw Heer zegt: Het is eenvoudig voor Mij; en dat Wij hem tot teken mogen maken voor de mensen en een genade van Ons.a En het is een besloten zaak.b
22 Fa-hamalat-hu fantabazat bihie makaanan-qasiyyaa.
22 Toen ontving zij hem; en trok zich met hem terug op een afgelegen plaats.
23 Fa-‘adjaaa-‘ahal-magaazu ‘ilaa djiz-‘inaglah: qaalat yaa-laytanie mittu qabla haazaa wa kuntu nasjam-man-siyyaa !
23 En de weeën van de geboorte dreven haar naar de stam van een palmboom.a Oh, was ik hiervóór maar gestorven, en geheel in vergetelheid geraakt!b
24 Fa-naadaahaa min tahtihaaa ‘allaa tahzanie qad dja-‘ala Rabbuki tahtaki sariyyaa :
24 Dus kwam er een een stem tot haar van onder haar: Treur niet, jouw Heer heeft waarlijk gezorgd voor een stroom onder jou.
25 Wa huzzie ‘ilayki bidjiz-‘innaglati tusaaqit ‘alayki rutaban-djaniyyaa.
25 En schud de stam van de palmboom in jouw richting, hij zal verse rijpe dadels op je laten neervallen.a
26 Fa-kulie wasjrabie wa qarrie ‘aynaa Fa-‘immaa tarayinna minal-basjari ‘ahadan fa-qoelie ‘innie nazartu lir–Rahmaani sawman-falan ‘ukallimal-yawma ‘insiyyaa.
26 Dus eet en drink en verfris de ogen. Als je dan een sterveling ziet, zeg: Waarlijk heb ik tot de Erbarmer gezworen te vasten, dus zal ik vandaag tegen niemand spreken.a
27 Fa-‘atat bihie qawmahaa tahmiluh. Qaaloe yaa–Maryamu laqad dji’-ti sjay-‘an-fariyyaa.
27 Toen kwam zij met hem bij haar volk, hem dragende.a Zij zeiden: O Maria, jij hebt zeker iets vreemds gebracht!b
28 Yaaa-‘ugta–Haaroena maa kaana ‘aboekimra-‘a saw-‘inwwa maa kaanat ‘ummuki baghiyyaa !
28 O zuster van Aäron,a jouw vader was geen slechte man, noch was jouw moeder een onkuise vrouw!
29 Fa-‘asjaarat ‘ilayh. Qaaloe kayfa nukallimu man-kaana fil-mahdi sabiyyaa ?
29 Maar zij wees naar hem. Zij zeiden: Hoe moeten wij spreken tot iemand die een kind in de wieg is?a
30 Qaala ‘inni ‘Abdullaah : ‘aataaniyal–Kitaaba wa dja-‘alanie Nabiyyaa;
30 Hij zei: Ik ben daadwerkelijk een dienaar van Allāh. Hij heeft mij het Boek gegeven en mij een profeet gemaakt:a
31 Wa dja-‘alanie mubaarakan ‘ayna-maa kuntu, wa ‘aw-saanie bis–Salaati waz–Zakaati maa dumtu ayyaa:
31 En Hij heeft ervoor gezorgd dat ik gezegend ben waar ik ook zal zijn, en Hij heeft me het gebed en de armenbelasting bevolen, zolang als ik leef;a
32 Wa barram-bi-waalidatie wa lam yadj-‘alnie djabbaaran sjaqiyyaa;
32 En om vriendelijk te zijn tegen mijn moeder; en Hij heeft me niet onbeschaamd gemaakt, ongezegend.a
33 Was–Salaamu ‘alayya yawma wulittu wa yawma ‘amoetu wa yawma ‘ub-‘asu hayyaa !
33 En vrede zij met mij op de dag dat ik geboren werd, en de dag dat ik sterf, en de dag dat ik leven word gewekt.
34 Zaalika ‘Isabnu–Maryam: qawlal-haqqillazie fiehi yamtaroen.
34 Dat is Jezus de zoon van Maria – een ware verklaring waarover zij van mening verschillen.
35 Maa kaana lillaahi ‘any-yattagiza minwwaladin Subhaanah ! ‘Izaa qazaaa ‘amran fa-‘innamaa yaqoelu lahoe “Kun–Fa-yakoen.”
35 Het past Allāh niet dat Hij Zich een zoon zou nemen. Glorie aan Hem! Wanneer Hij een zaak gelast, zegt Hij daartoe slechts: Wees, en het wordt.
36 Wa ‘innallaaha Rabbie wa Rabbukum fa’-budoeh: haazaa Siraatum–Mustaqiem.
36 En Allāh is waarlijk mijn Heer en jullie Heer, dus dien Hem. Dit is het rechte pad.a
37 Fakhtalafal-‘ahzaabu mimbaynihim: fa-waylul-lillaziena kafaroe mim–Masj-hadi yawmien-‘aziem !
27 Maar de partijen in hun midden verschilden (van mening); dus wee aan degenen die niet geloven, vanwege hun aanwezigheid op een verschrikkelijke dag!
38 ‘Asmi’ bihim wa absir Yawma ya’-toenanaa laakiniz-zaalimoenal-yawma fie zalaalim-mubien !
38 Hoe helder zullen zij horen en zien op de dag waarop zij tot Ons komen; maar de kwaaddoeners zijn vandaag in duidelijke dwaling.
39 Wa ‘anzierhum Yawmal–Hasrati ‘iz quziyal-‘amr. Wa hum fie gaflatinwwa hum laa yu’-minoen !
39 En waarschuw hen voor de dag van Spijt,a wanneer de zaak wordt beslist. En zij verkeren (nu) in achtzaamheid en zij geloven niet.
40 ‘Innaa Nahoe narisul-‘arda wa man ‘alayhaa wa ‘ilaynaa yurdja-‘oen.
40 Waarlijk erven Wij de aarde en degenen die daarop zijn, en tot Ons worden zij teruggebracht.
——————————————————————————————————————————————————————————
17a. Dit toont aan dat de geest tot haar kwam in een visioen, en dat de conversatie die volgt ook plaatsvond in een visioen. Het woord tamaththala (“die verscheen”) dat hier gebruikt wordt ondersteunt dit, want het woord betekent het aannemen van de gelijkenis van een ander ding, en dit gebeurt slechts in een visioen. Verder is het zo dat de geest of engel van Allāh slechts in een visioen aan Zijn uitverkorenen verschijnt, en dat engelen niet door het fysieke oog worden waargenomen.
19a. De woorden Ik zal jou een zuivere jongen schenken zijn de woorden van de boodschap. De Geest bracht in feite slechts de Goddelijke boodschap over, zoals hij altijd doet. Elk woord van de Heilige Qoer-ān is het woord van Allāh, maar elk woord werd door de engel aan de Profeet (s.a.w.) gebracht.
21a. Jezus was een teken voor de mensen, in die zin dat hij tot profeet gemaakt werd. Iedere profeet is een teken, omdat de Goddelijke openbaring die hem gegund wordt een duidelijk bewijs vormt voor het bestaan van het Goddelijke Wezen. Het is ook mogelijk dat hij een teken was voor de Israёlieten in het bijzonder, omdat met hem een eind kwam aan het profeetschap onder de Israёlieten.
21b. Zij raakte op de gewone manier zwanger van hem, de manier waarop vrouwen zwanger raken van kinderen; zie 3:44a.
23a. Dit toont dat Maria van Jezus beviel terwijl zij op reis was. Vandaar de verwijzing in vv. 24 en 25 naar het soort water en voedsel dat men slechts tijdens een reis kan vinden. Dat zij op weg was naar een verafegelegen plaats, wordt aangetoond door v. 22. Zij kan haar toevlucht genomen hebben tot een palmboom om een steun te vinden tijdens de geboorteweeёn.
23b. Maria beviel van Jezus onder de gewone omstandigheden die vrouwen ondergaan tijdens het bevallen van kinderen. De geboorteweeёn waren voor haar te zwaar om te dragen, en daarom uitte ze dergelijke woorden. De verwijzing naar de geboorteweeёn geeft duidelijk aan dat er een gewoon menselijk kind ter wereld kwam. Het is ook mogelijk dat dit een verwijzing is naar Gen. 3:16, met smart zult gij kinderen baren.
25a. De Qoer-ān aanvaardt niet dat Jezus werd geboren op 25 december. Het gebeurde rond de tijd dat er verse rijpe dadels gevonden worden aan palmbomen. Het is nu een rekend feit, dat 25 december niet de geboortedag van Jezus was. Bisschop Barnes zegt in de Rise of Christianity: “Er bestaat bovendien geen bron voor het geloof dat 25 december de werkelijke geboortedag van Jezus was. Als we enig geloof kunnen hechten aan het geboorteverhaal uit Lucas, met de herders die in de nacht de wacht houden in de velden nabij Bethlehem, vond de geboorte niet in de winter plaats, wanneer de nachtelijke temparatuur zo laag is in het heuvelgebied van Judea dat sneeuw er niet ongewoon is. Na veel discussie, lijkt onze Kerstdag rond 300 A.D. aanvaard te zijn” (p. 79). Bisschop Barnes vertelt vervolgens dat de 25e december overgenomen werd uit de Perzische cultus, met Mithra als de God van de onoverwinnelijke zon: “En op passende wijze werd zijn feestdag gevierd op het moment dat, na de hoogste zonnestand in de winter, de zon duidelijk weer haar kracht begon te tonen.”
26a. Het was werkelijk een soort vasten. Tegen Zacharias werd gezegd, zoals we al gezien hebben, dat hij drie dagen niet tegen mensen mocht spreken.
27a. De conversatie die wordt weergegeven in de verzen die volgen, is op zichzelf al voldoende om aan te tonen dat de komst van Maria naar haar volk met haar zoon, een gebeurtenis genoemd in dit vers, plaatsvond gedurende de tijd dat Jezus oud genoeg was om tot de waardigheid van profeet verheven te worden. Aangezien hij in v. 30 spreekt over het ontvangen van het Boek, was hij oud genoeg om de Goddelijke openbaring te hebben ontvangen. Omdat het vers volgt op een vers waarin over de geboorte van Jezus gesproken wordt, gaan de commentatoren ervan uit dat het incident plaatsvond gedurende een tijd waarin Jezus nog een baby was. Er moet echter worden opgemerkt dat de Heilige Qoer-ān verhalen niet in detail vertelt, en met regelmaat gebeurtenissen weglaat die niet nodig zijn voor zijn doel. Vergelijk bijvoorbeeld het elfde en twaalfde vers, waarvan het eerste slechts verhaalt dat Zacharias het gelukkige nieuws onvantgt van een zoon, terwijl het tweede die zoon vraagt zich aan het Boek te houden. Jezus kon pas zeggen dat hij tot profeet was verheven op het moment dat hem werkelijk de missie van een profeet was toevertrouwd, en niet eerder. Dat Jezus zijn volk toesprak, zoals verteld wordt in vv. 30 en 31, toont duidelijk aan dat hem deze missie al was toevertrouwd. Bovendien is het onredelijk te veronderstellen dat Maria, zodra zij het kind gebaard had, naar haar volk zou zijn gegaan om hem in het openbaar te vertonen. De Qoer-ān, v. 22, stelt dat zij na de geboorte van Jezus naar een afgelegen plaats ging, en de gebeurtenis waarover hier verteld wordt kan dus niet direct na de geboorter hebben plaatsgevonden. De woorden hem dragende geven niet aan dat zij hem in haar armen droeg, maar dat hij op een dier gedragen werd. Vergelijk 9:92 waar van sommige metgezellen gezegd wordt dat zij naar de Profeet (s.a.w.) kwamen opdat hij hen zou vervoeren, en waar wordt verteld dat hij als antwoord gaf dat hij niets had waarop hij hen kon vervoeren. Vergelijk Matt. 21:1–7; daar wordt het verhaal verteld van Jezus die Jeruzalem binnenreed op een ezel, of op een ezel en een veulen: “brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten” (Matt. 21:7).
27b. Dat van Maria wordt gezegd dat zij iets vreemds meebracht, kan verwijzen naar het feit dat zij een zoon had gebaard die een grotere autoriteit opeiste dan de ouderen van israёl. Het zou ook een dieperliggende verwijzing kunnen bevatten naar de laster die over haar de ronde deed, waarvoor verwezen wordt naar 4:156a. Het woord fari betekent echter ook iemand die leugens verzint. Het is opmerkelijk dat Jezus in zijn antwoord in het geheel niet verwijst naar de omstsandigheden rondom zijn geboorte. Het is daarom redelijk te veronderstellen dat deze opmerking, welke betekenis ook aan de woorden wordt meegegeven, gericht waren tegen de missie van Jezus, en niet tegen de omstandigheden rondom zijn geboorte.
28a. Zoal getoond wordt in 3:35a, behoorde Maria tot een klasse van priesters. Dit wordt ook toegegeven door Wherry: “omdat zij behoorde tot hert Levitische ras, wat zou blijken uit haar verwantschap aan Elizabet”. Daarom wordt zij terecht oecht Hāroen genoemd, ofwel zuster van Aäron, waarbij het woord oecht op geen enkele manier beperkt blijft tot de nauwe bloedverwantschap dat het Nederlandse equivalent zuster in zich draagt; zie 3:35a voor verdere uitleg. IJ verhaalt het volgende incident: Saffijah (de echtgenote van de Profeet (s.a.w.) kwam naar de Boodschapper van Allāh (moge de vrede en de zegeningen van Allāh op hem rusten!) en zei: “De vrouwen zeggen tegen mij, een jodin, dochter van twee joden.” Hij zei tegen haar: “Waarom zei je niet: Waarlijk is mijn vader Aäron, en is mijn oom Mozes en mijn echtgenoot Moehammad (s.a.w.)?”
29a. Oude en wijze joden zouden zonder twijfwel naar een jonge man die voor hun ogen was geboren en getogen verwijzen als naar een kind in de wieg, alsof het beneden hun stand was te spreken met iemand die zo jong was. Zie ook wat volgt in vv. 30 en 31, waar volkomen duidelijk wordt dat het hier genoemde incident speelde in een tijd waarin Jezus een vowassen man was.
30a. Het is duidelijk dat deze conversatie niet plaatsvond toen Jezus nog een baby in de wieg was, maar toen hij werkelijk tot profeet was verheven.
31. Het is absurd te veronderstellen dat gebeden en aalmoezen van Jezus werden vereist toen hij slechts een dag oud was, en dat hij op die leeftijd werkelijk deze bevelen zou hebben opgevolgd. In feite toont Jezus’ antwoord duidelijk dat hij zijn volk toesprak, pas nadat hij de taak van profeetschap toevertrouwd had gekregen.
32a. Hier wordt slechts de moeder genoemd, terwijl in een vergelijkbaar geval in v. 14 van Johannes gezegd wordt dat hij vriendelijk was tegen beide ouders. Dit kan liggen aan het feit dat Jozef wellicht niet meer leefde toen Jezus deze woorden sprak. Jozef was al een oude man toen hij met Maria trouwde, en tegen de tijd dat het ambt van Jezus begint vinden we geen melding van hem. Zelfs niet in de Evangeliën, waar alleen de moeder en de broers als familieleden worden genoemd. Het is ook mogelijk dat alleen de moeder wordt genoemd, omdat de Evangeliën verhalen van een gebeurtenis die aangeeft dat Jezus brutaal was tegen zijn moeder (Matt. 12:48). Dit vers doet deze bewering teniet, aangezien het een van de doelen van de Qoer-ān is, om Jezus te zuiveren van alle valse aanklachten.
36a. Volgens Mattheus was Jezus’ antwoord toen hij verleid werd door de duivel, die hem vroeg hem te vereren: “Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen” (Matt. 4:10).
39a. De dag van het Oordeel wordt hier de dag van Spijt genoemd, omdat de mens dan spijt zal hebben dat hij de kans verspeelde die hem gegeven werd om voor zijn eigen bestwil te werken.
PARAGRAAF 3: Abraham
41 Wazkur fil–Kitaabi ‘Ibrahiem: ‘innahoe kaana Siddieqan–Nabiyyaa.
41 En vermeld Abraham in het Boek. Hij was waarlijk een waarheidlievende man een profeet.
42 ‘Iz qaala li-‘abiehi yaaa-‘abati lima ta’-budu maa laa yasma-‘u wa laa yubsiru wa laa yugnie ‘anka sjay-‘aa ?
42 Toen hij tot zijn oudere zei: O mijn heer, waarom aanbid jij dat wat hoort noch ziet, en wat jou in geen enkel opzicht zal baten?
43 Yaaa-‘abati ‘innie qad djaaa-‘anie minal-‘ilmi maa lam ya’-tika fattabi’-nie ‘ahdika Siraatan-sawiyyaa.
43 O mijn heer, tot mij is werkelijk de kennis gekomen die niet tot jou is gekomen; dus volg mij, ik zal jou op een recht pad leiden.
44 Yaaa-‘abati laa ta’-budisj–Sjaytaan : ‘innasj–Sjaytaana kaana lir–Rahmaani ‘asiyyaa.
44 O mijn heer, dien de duivel niet. De duivel is waarlijk ongehoorzaam aan de Erbarmer.
45 Yaa-‘abati ‘innie agaafu ‘any-yamassaka ‘Azaabumminar–Rahmaani fatakoena lisj–Sjaytaani waliyyaa.
45 O mijn heer, ik ben waarlijk bevreesd, opdat je niet zal worden getroffen door een straf van de Erbarmer, zodat jij een vriend van de duivel wordt.
46 Qaala ‘araagibun ‘anta ‘an ‘aalihatie yaaa–‘Ibraahiem ? La-‘illam tantahi la-‘ardjumannaka wahdjurnie maliyyaa !
46 Hij zei: Houd jij niet van mijn goden, o Abraham? Als jij niet ophoudt, zal ik jou zeker verdrijven. En verlaat mij voor enige tijd.
47 Qaala Salaamun ‘alayk: sa-‘astagfiru laka Rabbie: ‘innahoe kaana bie Hafiyyaa.
47 Hij zei: Vrede zij met jou! Ik zal tot mijn Heer bidden jou te vergeven. Hij is waarlijk altijd Goedhartig voor mij.
48 Wa ‘a’-taziellukum wa maa tad-‘oena min doenillaahi wa ‘ad-‘oe Rabbie ‘asaaa ‘allaaa ‘akoena bi-du-‘aaa-‘i Rabbie sjaqiyyaa.
48 En ik trek me van jullie terug en van dat wat jullie aanroepen buiten Allāh, en ik roep mijn Heer aan. Misschien blijf ik niet ongezegend als ik mijn Heer aanroep.
49 Falamma’–tazalahum wa maa ya’-budoena min-doenillaahi wahabnaa lahoe ‘Ishaaqa wa Ya’-qoeb: wa kullandja-‘alnaa nabiyyaa.
49 Dus toen hij zich terugtrok van hen en van wat zij buiten Allāh aanbaden, gaven Wij hem Isaak en Jakob. En elk (van hen) maakten Wij tot profeet.a
50 Wa wahabnaa lahum-mir–Rahmatinaa wa dja-‘alnaa lahum lisaana sidgin ‘aliyyaa.
50 En Wij schonken hen uit Onze genade, en Wij verleenden hen een ware vermelding van verhevenheid.a
——————————————————————————————————————————————————————————
48a. Elders wordt duidelijk gemaakt dat Jakob zijn kleinzoon was (11:71; 21:72). En het moet niet worden aangenomen dat geven slechts het geven van een zoon inhoudt. Een paar verzen verderop wordt immers van Mozes gezegd, Wij gaven hem zijn broer Aäron, een profeet, hoewel Aäron ouder was dan Mozes.
50a. De letterlijke betekenis is, Wij maakten de tong van waarheid voor hen verheven. Aangezien de tong het middel is waarmee de mens zich uitdrukt, staat lisāna sidq-in voor een ware vermelding. Hoe nederig het leven van een profeet ook is, hij wordt begunstigd met verhevenheid onder latere generaties. De onderscheidende eigenschap van een profeet is echter dat hij in zijn staaat van verhevenheid waarheidlievend is.
PARAGRAAF 4: Andere profeten staan op
51 Wazkur fil–Kitaabi Moesaaa ‘innahoe kaana muglasanwwa kaana Rasoelan–Nabiyyaa.
51 En vermeld Mozes in het Boek. Hij was waarlijk een gezuiverde, en hij was een boodschapper, een profeet.a
52 Wa naadaynaahu min-djaanibit–Toeril-‘aymani wa qarrabnaahu nadjiyyaa.
52 En Wij riepen tot hem van de gezegende kant van de berg, en Wij maakten dat hij dichterbij kwam in gemeenzaamheid.
53 Wa wahabnaa lahoe mir–Rahmatinaa ‘agaahu Haaroena Nabiyyaa.
53 En Wij gaven hem uit Onze genade zijn broer Aäron, een profeet.
54 Wazkur fil–Kitaabi ‘Ismaa-iel; ‘innahoe kaana saadiqalwa’-di wa kaana Rasoelan–Nabiyyaa.
54 En vermeld Ismaël in het Boek. Wij was waarlijk waarheidlievend in (zijn) belofte, en hij was een boodschapper, een profeet.a
55 Wa kaana ya’-muru ‘ahlahoe bis–Salaati waz–Zakaah: wa kaana ‘inda Eabbihie marziyyaa.
55 En hij legde zijn volk op te bidden en aalmoezen tegeven, en was iemand in wie zijn Heer veel behagen schepte.
56 Wazkur fil–Kitaabi ‘Idries : ‘innahoe kaana siddieqan–Nabiyyaa:
56 En vermeld Idris in het Boek. Hij was waarlijk een waarheidlievende man, een profeet,
57 Wa rafa’-naahu makaanan ‘aliyyaa.
57 En Wij verhieven hem tot een verheven staat.a
58 ‘Ulaaa-‘ikallaziena ‘an-‘a-mallaahu ‘alayhim-minan-nabiyyiena min-zurriyyati ‘Aadama wa mim- man-hamalnaa ma-‘a Noeh, wa min zurriyyati ‘Ibraahiema wa ‘Israaa-‘iel–wa mimman hadaynaa wadjta-baynaa. ‘Izaa tut-laa ‘alayhim ‘Aayaatur–Rahmaani garroe sudjdjadanwwa bukiyyaa. (Siedjda.)
58 Dit zijn degenen aan wie Allāh gunsten verleende uit het midden van de profeten van het zaad van Adam, en van degenen die Wij droegen met Noach, en van het zaad van Abraham en Israël, en van degenen aan wie Wij leiding gaven en die Wij verkozen. Toen de boodschap van de Erbarmer aan hen werd voorgedragen, vielen zij onderworpen neer, huilend.a (Sadjdah)
59 Fa-galafa mim-ba’-dihim galfun ‘azaa-‘us–Salaata wattaba-‘usj-sjahawaati fa-sawfa yalqawna ghayyaa.
59 Maar na hen kwam een verdorven generatie, die de gebeden verwaarloosde en lusten volgde, dus zullen zij verdoemenis onder ogen zien,
60 ‘Illaa man-taaba wa ‘aamana wa ‘amila saalihan-fa-‘ulaaa-‘ika yadguloenal–Yannata wa laa yuzlamoena sjay-‘aa,-
60 Behalve degenen die berouw tonen en geloven en goeddoen – die zullen de Tuin binnengaan, en hen zal geenszins onrecht worden aangedaan:
61 Djannaati ‘Adni-nillaatie wan-‘adar–Rahmaanu ‘ibaadahoe bil–Ghayb : ‘innahoe kaana wa’-duhoe ma’-tiyyaa.
61 Tuinen van eeuwigheid die de Erbarmer beloofd heeft aan Zijn dienaren in het Ongeziene. Waarlijk zal Zijn belofte altijd uitkomen.
62 Laa yasma-‘oena fiehaa lagwan ‘illaa Salaamaa: wa lahum rizquhum fiehaa bukratanwwa ‘asjiyyaa.
62 Zij zullen daarin geen nutteloze gesprekken horen, maar slechts Vrede! En zij worden daar in hun onderhoud voorzien, ’s ochtends en ’s avonds.a
63 Tilkal–Djannatullaatie noerisu min ‘ibaadinaa man-kaana taqiyyaa.
63 Dit is de Tuin die Wij Onze dienaren die aan hun plicht voldoen, doen erven.a
64 Wa maa natanazzalu ‘illaa bi-‘amri Rabbik: lahoe maa bayna ‘aydienaa wa maa galfanaa wa maa bayna zaalik: wa maa kaana Rabbuka nasiyyaa,
64 En wij dalen niet af behalve op bevel van jouw Heer. Aan Hem behoort wat voor ons ligt en wat achter ons ligt en wat daartussen ligt, en jouw Heer is nooit nalatig.a
65 Rabbus-samaawaati wal-‘ardi wa maa baynahumaa fa’-budhu wastabir li-‘ibaadatih: hal ta’-lamu lahoe samiyyaa ?
65 Heer van de hemelen en de aarde en wat daartussen is, dus dien Hem en wees geduldig in Zijn dienst. Kennen jullie iemand gelijk is aan Hem?
——————————————————————————————————————————————————————————
51a. Rasoel, of boodschapper, betekent iemand die gestuurd wordt met een boodschap voor de wedergeboorte van de mensen, terwijl nabi, of profeet, iemand is die de gave van profetie heeft, d.w.z. die naba’ of informatie krijgt van bovenaf. De uitverkorenen die gekozen zijn om de wedergeboorte van de mens te bewerkstelligen, worden profeten genoemd als zij kennis ontvangewn van Allāh, en boodschappers als zij de boodschap die zij ontvangen doorgeven aan de mensheid.
54a. Ismaël was een profeet. Toen Abraham tot de Heer bad “dat Ismaël voor Uw aangezicht mocht leven” (Gen. 17:18), was het antwoord: “En wat Ismaël betreft, heb Ik u verhoord” (Gen. 17:20), wat aangeeft dat Ismaël tot profeet werd gemaakt; zie 2:124a, 125c. In de Heilige Qoer-ān wordt Ismaël bij de volgende gelegenheden met name genoemd als een van de profeten: 2:125, 127–129, 133 136, 140; 6:86; 19:54, 55; 21:85; 38:48; terwijl er naar hem verwezen wordt in 37:101–107.
57a. Idris is dezelfde als Henoch. Het woord raf‘, wat voor Jezus gebruikt wordt, wordt ook voor Henoch gebruikt, en sommige commentatoren hebben de woorden verkeerd opgevat als indicatie dat Henoch levend ten hemel werd gevoerd. Maar in beide gevallen wordt dezelfde fout gemaakt, want raf‘ betekent tot hoge verhevenheid verheffen; zie 3:55b. Het misverstand lijkt te zijn voortgekomen uit wat er in de Bijbel over Henoch wordt gezegd. In Gen. 5:24: “En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen.” Het Nieuwe Testament is nog duidelijker: “Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen” (Heb. 11:5). Nog slechts eenmaal wordt hij in de Heilige Qoer-ān genoemd, nl. in 21:85.
58a. Hier werpt de recitant zichzelf ter aarde; zie 7:206a.
62a. Deze beschrijving van het Hiernamaals is in werkelijkheid bedoeld om aan te geven dat de moeslim in deze wereld over niets anders spreekt dan over vrede. De Islām betekent werkelijk vrede, en door hier op aarde vrede te sluiten met de Schepper en Zijn schepselen kan men later vrede vinden. Dit is de grote waarheid die ten grondslag ligt aan het islamitische idee van het paradijs, want van het paradijs wordt in de Heilige Qoer-ān regelmatig gesteld dat er slechts vrede zal heersen.
63a. De staat van volmaakte vrede waarover in het voorgaande vers wordt gesproken wordt hier de Tuin genoemd, die de rechtschapenen zullen erven.
64a. De woorden wij dalen af worden in het algemeen opgevat als een verwijzing naar de komst van de engelen met de Goddelijke openbaring. Het lijdt geen twijfel dat er hier verwezen wordt naar de openbaring aan de Heilige Profeet (s.a.w.). De betekenis is hier dat, als de engelen openbaring brachten aan eerdere profeten, zij nu openbaring brengen aan de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.) op bevel van de Heer. de slotwoorden van het vers, jouw Heer is nooit nalatig, betekenen dat de beloften en profetieën die door Allāh door middel van zijn profeten gedaan zijn, niet vergeten kunnen worden. Zo wordt een opsomming van de voorgaande profeten besloten met een verwijzing naar de openbaring van de Heilige Profeet (s.a.w.), en dit is het onderwerp dat in de overblijvende paragrafen van het hoofdstuk wordt behandeld.
Sommigen denken echter dat dit de woorden zijn die de gelovigen zullen uitspreken wanneer zij het paradijs zullen betrekken (Rz).
PARAGRAAF 5: Hoe met de tegenstanders afgerekend werd
66 Wa yaqoelul-‘insaanu a-‘izaa-maa-mittu la-sawfa ‘ugradju hayyaa ?
66 En de mens zegt: Als ik dood ben, zal ik (dan) werkelijk weer tot leven worden gebracht?
67 ‘Awalaa yazkurul-‘insaanu annaa galaqnaahu min-qablu wa lam yaku sjay-‘aa ?
67 Herinnert de mens zich niet dat Wij hem voorheen geschapen hebben, toen hij niets was?
68 Fawa Rabbika lanah-sjurannahum wasj-sjajaatiena summa la-nuhzi-rannahum hawla Djannama djisiyyaa;
68 Dus bij jouw Heer! wij zullen hen zeker verzamelen, en de duivels, dan zullen Wij hen op hun knieën de hel rondsturen.a
69 Summa lananzi-‘anna min kulli sjie-‘atin ‘ayyuhum ‘asjaddu ‘alar–Rahmaani ‘itiyyaa.
69 Daarna zullen Wij van iedere groeppering de meest opstandigen (tegen de Erbarmer) naar voren brengen.
70 Summa la-nahu ‘a’-lamu billaziena hum ‘awlaa bihaa siliyyaa.
70 Nogmaals, Wij weten het best wie het meest verdient daarin te branden.
71 Wa ‘imminkum ‘illaa waariduhaa: kaana ‘alaa Rabbika Hatmam-maqziyyaa.
71 En er is niemand van jullie die er niet terecht zal komen. Dit is een onvermijdelijke beslissing van jouw Heer.a
72 Summa nunadjdil-lazienatta-qaw-wa nazaruz-zaalimiena fiehaa djisiyyaa.
72 En Wij zullen degenen bevrijden die zich hoeden voor het kwaad,a en de kwaaddoeners daarin op hun knieën laten.b
73 Wa ‘izaa tutlaa ‘alayhim ‘Aayaatunaa bayyinaatin-qaalallaziena kafaroe lillaziena ‘aamanoe ‘ayyul-farieqayni gayrum–Maqaamanwwa ‘ahsanu Nadiyyaa ?
73 En wanneer Onze duidelijke boodschap aan hen wordt voorgedragen, zeggen degenen die niet geloven tegen degenen die geloven: Welke van de twee partijen heeft een betere positie en is een fraaier gezelschap?a
74 Wa kam ‘ahlaknaa qablahum-min-qarnin hum ‘ahsanu asaasanwwa ri’-yaa ?
74 En hoveel generaties hebben Wij vóór hen vernietigd, die betere bezittingen hadden en die er beter uitzagen!
75 Qul-man-kaana fizzalaakati falyamdud lahur–Rahmaanu maddaa : hattaaa ‘izaa ra-‘aw maa yoe’-‘adoena ‘immal-‘azaaba wa ‘immas–Saa-‘ah. Fasaya’-lamoena man huwa sjarrum-makaananwwa ‘az-‘afu djundaa !
75 Zeg: Wat betreft degene die dwaalt, de Erbarmer zal zijn lengte van dagen verlengen; totdat zij zien waarmee zij werden bedreigd, ofwel de bestraffing ofwel het Uur.a Dan zullen zij weten wie er in een slechtere positie verkeert en wiens krachten zwakker zijn.b
76 Wa yuziedul-laahul-lazie nahtadaw Hudaa; wal–Baaqi-yaatus–Saalihaatu gayrun ‘inda Rabbika sawaabanwwa gayrum-maraddaa.
76 En Allāh geeft steeds meer leiding aan degenen die de juiste richting gaan. En daden die voortduren, de goede daden, leiden bij jouw Heer tot een betere beloning en jullie krijgen er meer voor terug.
77 ‘Afara–‘aytallazie kafara bi–‘Aayaatinaa wa qaala la-‘oetayanna maalanwwa waladaa ?
77 Heb jij degene gezien die niet gelooft in Onze boodschap en die zegt: Ik zal zeker rijkdom en kinderen verkrijgen?a
78 ‘Attala-‘al–Gayba ‘amitta-gaza ‘idar–Rahmaani ‘ahdaa ?
78 Heeft hij kennis vergaard omtrent het ongeziene, of een verbond gesloten met de Erbarmer?
79 Kallaa ! Sanaktubu maa yaqoelu wa namuddu lahoe minal-‘azaabi maddaa.
79 Zeker niet! Wij schrijven op wat hij zegt en Wij zullen de lengte van de straf voor hem verlengen,
80 Wa narisuhoe maa yaqoelu wa ya’-tienaa fardaa.
80 En Wij zullen van hem erven wat hij zegt, en hij zal alleen tot Ons komen.a
81 Wattakhazoe min-doenillaahi ‘aalihatal-liyakoenoe lahum ‘izzaa !
81 En zij hebben goden genomen buiten Allāh, zodat zij een bron van kracht voor hen zouden zijn –
82 Kallaa ! Sayakfuroena bi-‘ibaadatihim wa yakoenoena ‘alayhim ziddaa.
82 Zeker niet! Zij zullen spoedig hun aanbidding van hen ontkennen, en hun tegenstanders zijn.
—————————————————————————————————————————————————————————-
68a. De duivels zijn hier duidelijk degenen die anderen naar het kwaad leiden.
71a. Hier wordt slechts gesproken over de kwaaddoeners, zoals de context duidelijk aangeeft. Dat de rechtschapenen niet naar de hel zullen gaan wordt verderop duidelijk gemaakt: “De dag dat Wij de plichtsgetrouwen samenbrengen voor de Erbarmer om eer te ontvangen, en de schuldigen als dorstige beesten naar de hel verdrijven” (vv. 65, 86). Volgens 21:102 zullen de rechtschapenen niet het minste geluid van de hel horen.
72a. Zie 2:29a voor de betekenis van thoemma, het eerste woord van v. 72. Het is verkeerd om te veronderstellen dat de rechtschapenen eerst in de hel geworpen zullen worden, om daarna verlost te worden; zie 71a.
72b. Vergelijk v. 68, waar gezegd wordt dat de schuldigen op hun knieën naar de hel gebracht zullen worden.
73a. Dat wil zeggen dat zij trots zijn op hun grote rijkdom en hun tomeloze macht.
75a. Het Uur duidt op het uur van het noodlot, het moment van vernietiging waarop hun macht volkomen vernietigd zal worden. ‘adzāb duidt op een lichtere straf, in vergelijking tot het genoemde noodlot.
75b. In deze woordt ligt duidelijk besloten dat er een tijd zal komen dat zij zich in kwalijke omstandigheden terug zullen vinden, en dat hun macht zwakker zal zijn dan de macht van de Waarheid.
77a. Zij hebben geen oog voor de hogere waarden van het leven; al wat zij willen is rijdom en kinderen.
80a. De verwijzing is naar de uitspraak in v. 77: “Ik zal zeker rijkdom en kinderen verkrijgen.” Allāh’s erfenis betekent dus dat hun rijkdom en hun kinderen van hen afgenomen zullen worden, en uiteindelijk een bron van kracht zullen zijn voor de Islām.
PARAGRAAF 6: Valse doctrine van het zoonschap
83 ‘Alam tara ‘annaaa ‘arsalnasj-sjayaatiena ‘alal-kaafiriena ta-‘uzzuhum ‘azzaa ?
83 Zie jij niet dat Wij de duivels op de ongelovigen afsturen, die hen bezielend opstookt?
84 Falaa ta’-djal ‘alayhim : ‘innamaa na-‘uddu lahum ‘addaa.
84 Dus haast je tegen hen. Wij tellen slechts een aantal (dagen) voor hen uit.a
85 Yawma nah-sjurul–Muttaqiena ‘ilar–Rahmaani wafdaa.
85 De dag dat Wij de plichtsgetrouwen samenbrengen voor de Erbarmer om eer te ontvangen,a
86 Wa nasoequl-mudjrimiena ‘ilaa Djahannama wirdaa.
86 En de schuldigen als dorstige beesten naar de hel verdrijven.a
87 Laa yamlikoenasj-sjafaa-‘ata ‘illaa manittagaza ‘indar–Rahmaani ‘ahdaa.
87 Zij hebben geen macht tot bemiddeling, behalve degene die een verbond heeft gesloten met de Erbarmer.
88 Wa qaaluttakhazar–Rahmaanu waladaa !
88 En zij zeggen: De Erbarmer heeft Zichzelf een zoon genomen.
89 Laqad dji’-tum sjay-‘an ‘iddaa !
89 Jullie doen waarlijk een verschrikkelijke bewering!
90 Takaadus-samaawaatu yatafattarna minhu wa tansjaqqul-‘ardu wa tagirrul-djibaalu haddaaa,
90 De hemelen kunnen daardoor bijna worden verscheurd, en de aarde uiteengespleten, en de bergen kunnen in stukken uiteenvallen,
91 ‘Anda-‘aw lir–Rahmaani waladaa.
91 Doordat zij een zoon toeschrijven aan de Erbarmer!
92 Wa maa yambagie lir–Rahmaani ‘any-yattagiza waladaa.
92 En het is de Erbarmer niet waardig dat Hij Zichzelf een zoon zou nemen.a
93 ‘In-kullu man-fis-samaawaati wal-‘ardi ‘illaaa ‘aatir–Rahmaani ‘abdaa.
93 Er is niets in de hemelen en op aarde of het zal als dienaar tot de Erbarmer komen.
94 Laqad ‘ah-saahum wa ‘addahum ‘addaa.
94 Zeker begrijpt Hij hen, en heeft Hij hen allen geteld.
95 Wa kulluhum ‘aatiehi yawmal–Qiyaamati fardaa.
95 En ieder van hen zal op de dag van de Opstanding tot Hem komen, alleen.
96 ‘Innallaziena aamanoe wa ‘amilus-saalihaati sayadj-‘alu lahumur–Rahmaanu wuddaa.
96 Voor degenen die geloven en goede daden doen, zal de Erbarmer zeker liefde teweegbrengen.a
97 Fa-‘innamaa yassarnaahu bi-lisaanika li-tubasj-sjira bi-hil–Muttaqiena wa tunzira bihie qawmal-luddaa.
97 Dus hebben Wij het in jouw taal gemakkelijk gemaakt, slechts opdat jij er goed nieuws mee zult geven aan degenen die zich hoeden voor het kwaad, en een tegendraads volk ermee zal waarschuwenn.
98 Wa kam ‘ahlaknaa qablahum-min–qarn ? Hal tuhissu minhum-min ‘ahadin ‘aw tasma-‘u lahum rikzaa ?
98 En hoeveel generaties vóór hen hebben Wij vernietigd! Kan jij er ook maar één van hen zien of een geluid van hen horen?
——————————————————————————————————————————————————————————
84a. Omdat hun noodlot al is verordend.
85a. Wafd is een groep die naar een koning komt om eerbetuigingen in ontvangst te nemen (R, LA).
86a. Wird betekent komen bij of aankomen bij water (LL); vandaar dat het dorstig betekent, omdat dorstige dieren naar water worden gedreven.
92a. De vijf verzen 89–93 bevatten een zeer nadrukkelijke en duidelijke veroordeling van de christelijke leer van de Goddelijkheid van Jezus Christus. Dit hoofdstuk behoort ongeveer tot het vijfde jaar van de missie van de Heilige Profeet (s.a.w.), aangezien delen ervan door Dja‘far werden voorgedragen aan de Negus. Dja‘far was het hoofd van de moeslims die emigreerden naar Abessinië. De Islām had dus al vanaf het allereerste begin het doel het Christendom te hervormen. Het punt dat ingaat tegen de fundamentele fouten van de christelijke religie, Zoonschap en Verlossing door het zoenoffer van Christus, waarop in dit hoofdstuk in het bijzonder de nadruk wordt gelegd, is dat Allāh Rahmān (Erbarmer) is en niets terugverlangt wanneer Hij zondaars vergeeft. Het is hierom dat de naam Rahmān, verkozen boven alle andere namen van het Goddelijk Wezen, steeds weer genoemd wordt in dit hoofdstuk. De sleutel tot dit standpunt ligt besloten in de volgende woorden van v. 92: Het is de Erbarmer niet waardig dat Hij Zichzelf een zoon zou nemen. In feite wordt de leer van het Zoenoffer tegengesproken door Christus’ eigen woorden in het Onze Vader: “en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren” (Matt. 6:12). Van een mens wordt gezegd dat hij zijn schuldenaar vergeeft wanneer hij de schuld kwijtscheldt, en hier niets voor terugverlangt. Evenzo vergeeft Allāh de zondaren; Hij verlangt er niets voor terug.
96a. Allāh’s teweegbregen van liefde voor de rechtschapenen betekent dat Hij Zelf van hen houdt en liefde voor hen doet ontwaken in de harten van andere mensen, terwijl zij ook van Allāh houden en ook van hun medemensen. De rechtschapen dienaren van Allāh worden in eerste instantie tegengewerkt, maar geleidelijk aan gaat hun goedheid overheersen en worden zij bemind en bewonderd. Dit is een profetische verwijzing naar de grote liefde waarmee de harten van de vijanden van de Profeet (s.a.w.) in de nabije toekomst geïspireerd zouden moeten worden. Zelfs vandaag de dag worden de harten van de mensen geïnspireerd met een steeds grotere liefde voor de Profeet (s.a.w.), omdat de wereld getuige is van al het goede dat hij voor de mensheid bewerkstelligde.
——————————————————————————————————————————————————————————