Hoofdstuk 17 Bani-Isrā’il: De Israёlieten

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 12 paragrafen, 111 verzen

Dit hoofdstuk heet De Israёlieten, en natie die groot werd gemaakt en opklom tot eenpositie van macht en verhevenheid in de wereld. Later echter, met een verwijzing naar de geschiedenis van die natie.

In het begin wordt er verwezen naar de Mi‘radj, de Hemelvaart van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dit moet geïnterpreteerd worden als een verwijzing naar de verhevenheid die hij zou bereiken en naar de grootheid waartoe de Islām zou stijgen. De moeslims worden gewaarschuwd voor het lot van de Israёlitische natie. Na te zijn opgekomen tot verhevenheid, werd zij tweemaal gestraft vanwege haar wandaden, en er wordt zonder twijfel verwezen naar de mogelijkheid dat een soortgelijke lot de moeslims ten deel zou kunnen vallen. De tweede paragraaf legt het onsterfelijke principe vast, dat iedere daad een gevolg heeft; de universele wet van oorzaak en gevolg. Slechts een goed begrip van dit principe kan een mens verheffen tot de waardigheid die de mensheid toekomt. De volgende twee paragrafen bevatten morele voorschriften die de moeslims geacht worden te volgen. Al deze hoge morele leerstellingen echter, zorgen er slechts voor dat de ongelovigen zich harder opstellen, zoals in de vijfde paragraaf wordt aangetoond. De zesde behandelt de straf van vroegere alsook latere tegenstanders van de Waarheid, waarbij de geweldige profetie wordt onthuld dat er een tijd zal komen dat de gehele wereld wordt bedreigd door vernietiging. De zevende paragraaf verwijst naar de universele wet dat onheilstichters altijd in opstand kwamen tegen de rechtschapenen, en de achtste spreekt specifiek over de tegenstand die de Heilige Profeet (s.a.w.) ondervond, de volgende paragraaf maakt echter duidelijk dat de tegenstand tot niets zou worden gereduceerd, want onwaarheid moet plaats maken voor de komst van de Waarheid. De komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt hier beschreven als de komst van de Waarheid, de geest van de Waarheid die genoemd wordt door St. Johannes. De tiende laat zien wat een groot wonder de Heilige Qoer-ān eigenlijk is, en toch zoeken de tegenstanders naar andere tekenen. Hoe triviaal de excuses zijn waarmee zij de Heilige Qoer-ān afwijzen, wordt in de elfde paragraaf uiteengezet en de rechtvaardigheid van hun vergelding wordt zo duidelijk gemaakt. De laatste paragraaf vestigt de aandacht op Mozes’ waarschuwing aan Farao, de machtige heerser van Egypte. Aan de hand hiervan volgt er een soortgelijke waarschuwing in de Heilige Qoer-ān. De paragraaf eindigt met een korte vermelding van de absurditeit van de leer van het “zoonschap”, die in de twee volgende hoofdstukken uitgebreid behandeld wordt.

Wat betreft de datum van de openbaring van dit hoofdstuk zijn er vele aanwijzingen dat het tot de vroege Makkah-periode behoort, en geopenbaard moet zijn in of rond het vijfde jaar van de Roeping. Het noemen van Isrā’, wat hetzelfde is als Mi‘radj, in het allereerste vers, toont aan dat het een vroege openbaring is. Mi‘radj wordt namelijk ook in een ander hoofdstuk genoemd. De Ster, en dat is ook een van de vroege openbaringen. Over Ibn Mas‘oed, een van de eerste bekeerlingen tot de Islām, is opgetekend dat hij over de vijf hoofdstukken, 17 tot en met 21, heeft gezegd: “Zij behoren tot de vroege openbaringen en het zijn de hoofdstukken die ik als eerste uit het hoofd leerde” (B. 66:6).

——————————————————————————————————————————————————————————

PARAGRAAF 1: De Israëlieten tweemal gestraft

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

1 SUBHAANALLAZIE ‘as-raa bi-‘Abdihie laylam-minal-Masdjidil-Haraami ‘ilal-Masdjidil-Aqsallazie baaraknaa hawlahoe li-nuriyahoe min ‘Aayaatinaa: ‘innahoe Huwas–Samie-‘ul–Basier.

1 Glorie aan Hem, Die Zijn dienaar in de nacht van de Heilige Moskee naar de Afgelegen Moskee droeg, waarvan Wij de omgeving zegenden, zodat Wij hem Onze tekenen zouden kunnen tonen!a Waarlijk is Hij de Horende, de Ziende.

2 Wa ‘aataynaa Moesal-Kitaaba wa dja-‘alnaahu Hudalli-Banie ‘Israaa-‘iela ‘allaa tattagizoe mindoeni Wakielaa.

2 En Wij gaven Mozes het Boek en maakten het tot een leidraad voor de Kinderen Israël (zeggende): Neem geen hoeder buiten Mija

3 Zurriyyata man hamalnaa ma-‘a Noeh ! ‘Innahoe kaana ‘abdan-sjakoeraa.

3 De nageslacht van degenen die Wij met Noach droegen. Hij was waarlijk een dankbare dienaar.

4 Wa qazaynaaa ‘ilaa Banie ‘Israaa-‘iela fil-kitaabi la-tufsidunna fil-‘ardi marratayni wa lata’-lunna ‘uluwwan-kabieraa !

4 En in het Boek maakten Wij aan de Kinderen van Israël bekend: Jullie zullen zeker tweemaal onheil stichten in het land en jullie onbeschaamd gedragen, en met geweldige arrogantie.a

5 Fa ‘izaa djaaa-‘a wa’-du ‘oelaahumaa ba-‘asnaa ‘alaykum ‘ibaadal-lanaaa ‘ulie-ba’-sin-sjadiedin-fa-djaasoe gilaalad-diyaar; wa kaana wa’-dammaf-‘oelaa.

5 Dus toen de eerste van de twee waarschuwingen plaatsvond, zetten Wij Onze bijzonder moedige dienaren tegen jullie op, zodat zij ravage aanrichtten in (jullie) huizen. En het was een voltooid dreigement.

6 Summa radadnaa lakumulkarrata ‘alayhim wa ‘amdadnaa-kum-bi-‘amwaalinwwa baniena wa dja-‘alnaakum ‘aksara nafieraa.

6 Toen gaven Wij jullie het tij dat zich tegen hen keerde terug, en hielpen jullie met rijkdom en kinderen en maakten jullie tot een zeer grote groep.a

7 ‘In ‘ahsantum ‘ahsantum li-‘anfusikum; wa ‘in ‘asa’-tum fa-lahaa. Fa-‘izaa djaaa-‘a wa’-dul-‘aagirati li-yasoe-‘oe wudjoehakum wa li-yadgulul–Masdjida kamaa dagaloehu ‘awwala marratinwwa li-yutab- biroe maa ‘alaw tatbieraa.

7 Als jullie goeddoen, doen jullie goed voor jullie eigen zielen. En als jullie kwaad doen, is het voor hen. Dus toen de tweede waarschuwing kwam, (verhieven Wij een ander volk) opdat zij jullie verdriet zouden brengen en opdat zij de Moskee zouden binnengaan zoals zij haar de eerste keer binnengingen, en dat zij alles wat zij maar veroverden zouden vernietigen, met totale vernietiging.a

8 ‘Asaa Rabbukum ‘anyyarhamakum; wa ‘in ‘uttum ‘udnaa. Wa dja-‘alnaa Djahannama lil-kaafiriena hasieraa.

8 Het is mogelijk dat jullie Heer genade met jullie zal hebben. En als jullie terugkeren (tot onheil), zullen Wij terugkeren (tot bestraffing).a En Wij hebben van de hel een gevangenis gemaakt voor de ongelovigen.

9 ‘Inna haazal-Qur-‘aana yahdie lillatie hiya ‘aqwamu wa yubasjsjirul-Mu’-minienallaziena ya’-maloe- nas-saalihaati ‘anna lahum ‘adjran-kabieraa;

9 Deze Qoer-ān leidt waarlijk tot dat wat het meest oprecht is, en geeft aan de gelovigen die goeddoen het goede nieuws dat een grote beloning de hunne is.

10 Wa ‘annallaziena laa yu’-minoena bil–‘Aakhirati ‘a-tadnaa lahum ‘Azaaban ‘aliemaa.

10 En dat Wij voor degenen die niet geloven in het Hiernamaals een pijnlijke straf hebben bereid.

——————————————————————————————————————————————————————————

1a. Het ’s nachts dragen van de Profeet (s.a.w.) van de Heilige Moskee in Makkah naar de Afgelegen Moskee in Jeruzalem, verwijst naar de veel besproken Hemelvaart van de Profeet (s.a.w.) Hoewel Boechāri in B. 63:41 spreekt over Isrā’ en in B. 63:42 over Mi‘rādj, spreekt hij elders over de gebeden die in de nacht van Isrā’ verplicht zijn gemaakt. Vervolgens vertelt hij de hadies die gaat over Mi‘rādj en over de gebeden die verplicht zijn gemaakt in Mi‘ādj (B. 8:1). Isrā is in feite het eerste stadium van Mi‘dj, aangezien de Profeet (s.a.w.) voor zijn Hemelvaart naar de Afgelegen Moskee, of de Tempel in Jeruzalem, werd gebracht. Dat de Hemelvaart geen lichamelijke overdracht was, maar de geestelijke ervaring van de Heilige Profeet (s.a.w.), wordt in 60b duidelijk gemaakt. Daar wordt het uitdrukkelijk een roe‘jā of een visioen genoemd. De Hemelvaart vertegenwoordigt de geestelijke verhevenheid van de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn triomf in de wereld. Op gelijke wijze wijst het feit dat hij naar de Tempel in Jeruzalem werd gebracht erop, dat hij ook de zegeningen van de Israёlische profeten zou erven.

2a. Het eerst vers voorspelt werkelijk een grootse toekomst voor de Islām en de moeslims. Op het zelfde moment waarschuwt dit vers hen voor de valkuilen van grootsheid, door een voobeeld aan te halen van een natie die voor hen tot grootsheid was verheven.

4a. Vergelijk 5:78: “Degenen onder de Kinderen van Israёl die niet geloofden, werden vervloekt door de tong van David en Jezus, zoon van Maria.” Jeruzalem werd tweemaal vernietigd als straf voor de overtredingen van de joden, eenmaal door de Babyloniёrs, en nog eens door de Romeinen. Zie Jezus’ waarschuwing in Matt. 23:38: “Zie, uw huis wordt aan u overgelaten” en Lucas 21:24: “En Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden”, en verschillende andere soortgelijke verwijzingen. De Psalmen zijn ook doordrenkt met waarschuwingen.

6a. V. 5 vertelt over de vernietiging van de Tempel in Jeruzalem en over hoe de Babyloniёrs de joden vermoordden, gevangen zetten en verbanden in het jaar 588 v. Chr. Vers 6 verhaalt van de terugkeer van de heropbouw van de tempel onder Zerubbabel, en van hun daaropvolgende voorspoed. Dit is de kering van het tij waarover hier gesproken wordt.

7a. Dit vers beschrijft hoe de tempelen een tweede keer werd vernietigd, namelijk door de Romeinen onder Titus. De persoonlijke voornaamwoorden verwijzen in alle gevallen naar de vijand, wie hij ook moge zijn. In geen geval wijzen zij erop dat dezelfde vijand die als eerste de Tempel vernietigde, dit weer zou doen bij de tweede gelegenheid. In deze geschiedenis van de Israёlieten schuilt een voorspellende verwijzing naar de geschiedenis van de moeslims. Het Kalifaat van de Islām werd tweemaal vernietigd, eerst door de Mongolen onder Hoelagoe in 656 A.H. (1258 A.D.), en recent nogmaals door de machten van Europa. In het geval van de Israёlieten werd zelfs hun Tempel, hun geestelijk centrum, bij beide gelegenheden verwoest. Het geestelijk centrum van de Islām echter, de Ka‘bah, werd bij beide gelegenheden door een Goddelijke belofte intact gehouden, hoewel de wereldse heerschappij van de moeslims zware tegenbslag te verduren kreeg. De joden werden zowel van hun wereldse als van hun geestelijke macht ontdaan, maar het lijden van de moeslims had slechts hun wereldse bestaan beïnvloed. Feitelijk heeft de Islām bij beide grote tegenslagen in de moeslimgeschiedenis geestelijk een overwinning behaald. De vernietiging van het Kalifaat in 1258 werd gevolgd door de massale komst van de Mongolen en Turken naar de Islām, en de hedendaagse kwellingen van de Islām schenken het leven aan een geestelijke wederopbloei van de wereld met de Islām voorop. In beide gevallen is de geestelijke wederopbloei van de Islām echter ook vergezeld gegaan van een opleving van zijn macht.

8a. Dit is gerelateerd aan de komst van de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). de Israёlieten kregen weer een kans zich te hervormen, maar hen wordt gezegd dat, mochten zij terugkeren tot zonde, zij weer gestraft zullen worden. Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) naar Madinah kwam, waren de joden eerst in een verzoenende stemming. Hun vijandigheid nam echter met de dag toe, totdat zij zich bij de vijanden van de Islām voegden en plannen smeedden om zijn leven te nemen. Het resultaat hiervan was dat zij uit Arabiё werden verdreven, terwijl hun lot in alle andere landen van de wereld er altijd een is geweest van harde beproevingen en zware kwellingen. Geestelijk heeft de joodse religie geen toekomst.

PARAGRAAF 2: Iedere daad heeft een gevolg

11 Wa jad-‘ul-‘insaanu bisjsjarri du’aaa-‘ahoe bil-gayr; wa kanal-‘insaanu ‘adjoelaa.

11 En de mens bidt om kwaad zoals hij om goed hoort te bidden, en de mens is altijd haastig.

12 Wa dja-‘alnal-Layla wan-Nahaara ‘Aayataini famahawnaaa ‘Aayatal-Layli wa dja-‘alnaaa ‘Aayatan– Nahaari mubsiratal-litabtaghoe fazlammir-Rabbikum wa lita’-lamoe ‘adadas-siniena wal-hiesaab : wa kulla sjay-‘in fassalnaahu tafsielaa.

12 En Wij maakten van de nacht en de dag tot twee tekens, en toen lieten Wij het teken van de nacht verdwijnena en Wij hebben het teken van de dag duidelijk gemaakt, zodat jullie goedgunstigheid van jullie Heer kunnen zoeken, en opdat jullie de telling van jaren kennen en de berekening. En Wij hebben alles duidelijk uitgelegd.

13 Wa kulla ‘insaanin ‘alzamnaahu taaa-‘irahoe fie ‘unuqih : wa nugridju lahoe Yawmal-Qiyaamati kitaabany-yalqaahu mansjoeraa.

13 En Wij hebben de daden van ieder mens om zijn nek gehangen,a hals en Wij zullen hem op de dag van de Opstanding een boek brengen dat hij wijd open zal aantreffen.

14 ‘Iqra kitaabak kafaa binafsikal-yawma ‘alayka hasiebaa.

14 Lees jouw boek. Jouw eigen ziel is afdoende op deze dag als afrekenaar tegen jou.a

15 Manihtadaa fa-‘innamaa yahtadie li-nafsih : wa man zalla fa’innamaa yazillu ‘alayhaa : wa laa taziru waaziratunw-wizra ‘ugraa : wa maa kunnaa mu-‘azzibiena hattaa nab-‘asa rasoelaa.

15 Wie de juiste richting gaat, gaat de juiste richting voor zijn eigen ziel; en wie afdwaalt, dwaalt slechts af tot eigen nadeel. En geen drager van een last kan de last van een ander dragen.a Noch bestraffen Wij voor Wij een boodschapper hebben doen opstaan.b

16 Wa ‘izaaa ‘aradnaaa ‘annuhlika qaryatan ‘amarnaa mutrafiehaa fa-fasaqoe fiehaa fa-haqqa ‘alayhal-qawlu fadammar-naahaa tadmieraa.

16 En als Wij een stad wensen te vernietigen, sturen Wij gebodena naar haar volk dat een gemakkelijk leven leidt, maar zij begaan daarin overtredingen; dan blijkt het woord hiertegen bewaarheid te worden, dus vernietigen Wij haar met volkomen vernietiging.

17 Wa kam ‘ahlaknaa minalquroeni mim-ba’di Noeh ? Wa kafaa bi-Rabbika bi-zunoebi ‘ibaadihie Gabieram–Basieraa.

17 En hoeveel generaties vernietigden Wij na Noach! En jouw Heer is voldoende als Bewuste en Degene Die de zonden van Zijn dienaren ziet.

18 Man-kaana yuriedul-‘aadjilata ‘adjdjalna lahoe fiehaa maa nasjaaa’u liman-nuriedu summa dja-‘alnaa lahoe Djahannam : yaslaahaa mazmoemam-madhoeraa.

18 Wie verlangt naar dit vergangkelijke leven. Wij bespoedigen daarin voor hem wat Ons behaagt, voor wie ook Wij (dit) willen, vervolgens wijzen Wij hem de hel toe; hij zal er veracht binnentreden, verdreven.

19 Wa man ‘araadal-‘Aagirata wa sa-‘aa lahaa sa’-yahaa wa huwa Mu’-minun-fa-‘ulaaa-‘ika kaana sa’-yuhum-masjkoeraa.

19 En wie verlangt naar het Hiernamaals en ernaar streeft zoals hij ernaar hoort te streven, en hij is een gelovige – dat zijn degenen van wie het streven ruimschoots wordt beloond.

20 Kullan-numiddu haaa-‘ulaaa-‘i wa haaa-‘ulaaa-‘i min ‘ataaa-‘i Rabbik : wa maa kaana ‘ataaa-‘u Rabbika mahzoeraa.

20 Wij helpen iedereen – dezen zowel als die – uit de overvloed van jouw Heer, en de overvloed van jouw Heer is onbeperkt.

21 ‘Unzur kayfa fazzalnaa ba’-zahum ‘alaa ba’d; wa lal-‘Aakhiratu ‘akbaru daradjaatinwwa ‘akbaru tafzielaa.

21 Zie hoe Wij sommigen hebben verheven boven anderen. En in het Hiernamaals zijn de gradaties zeker grootser, en grootser is de uitmuntendheid.

22 Laa tadj-‘al ma-‘allaahi ‘ilaahan ‘aagara fataq-‘uda mazmoemam-magzoelaa.

22 Stel geen enkele andere god gelijk aan Allāh, opdat jij niet veracht zult gaan zitten, verlaten.

——————————————————————————————————————————————————————————

12a. De nacht staat voor het donker van onwetendheid en ongeloof (zie 2:257a). Het optrekken van de nacht duidt erop dat onwetendheid zal verdwijnen en dat het licht van de Islām haar plaats in zal nemen. Arabiё was dertienhonderd jaar geleden getuige van dit teken, en sindsdien is de Islām in de wereld geleidelijk aan gegroeid. Nu zijn er duidelijke aanwijzingen dat de dag niet ver is waarop de zon van de Islām in haar volle glorie over de hele wereld zal schijnen. Sommigen denken dat met de twee tekenen van nacht en dag de maan en de zon worden bedoeld, en dat het wegtrekken van het teken van de nacht erop duidt dat de maan geen oorspronkelijk licht bezit.

13a. Tair (lett., vogel) betekent de daden van een mens, die als het ware als een ketting om zijn nek zijn vastgemaakt (Q, LL). Waarom deze betekenis aan het woord werd toegekend wordt verklaard door een Arabisch bijgeloof. Het was een gewoonte van de Arabieren om goed en kwaad te voorspellen aan de hand van vogels. Men observeerde of een vogel uit zichzelf wegvloog of omdat hij werd opgeschrikt, of hij naar links of naar rechts vloog, of recht omhoog. Aan de hand hiervan werd vervolgens vastgesteld of de voorgestelde daad goed of slechts was. Vandaar dat dit woord goede en slechte daden ging betekenen (Rz). Het vers openbaart het grondbeginsel, dat iedere daad een gevolg kent dat aan de mens blijft hangen. Deze zelfde gevolgen zal men onder ogen moeten zien op de dag der Opstanding, in de vorm van een wijdopen boek. Het is dus zo, dat iedere daad wordt vastgelegd omdat zij een gevolg achterlaat en dit zelfde gevolg vormt het boek van de daden van een mens. Dat zij zijn vastgeketend aan de nek, duidt erop dat het ene ding niet van het andere gescheiden kan worden, en stelt zo de wet van oorzaak en gevolg vast.

14a. Dit vers werpt een zee van licht op de aard van de afrekening op de dag van de Opstanding en op de wazn en de mizān (7:8; 55:7). Er wordt duidelijk aangegeven, dat het niets anders is dan een volledige openbaring van de gevolgen van alle daden die in dit leven zijn begaan.

15a. Dit vers behandelt de basis van de leerstelling van boetedoening. De last van de zonden van een mens, kan niet door een ander worden weggenomen. Zoals al eerder is gezegd, iedereen draagt de gevolgen van zijn daden om zijn nek geketend. De andere lasten waarover in 29:13 wordt gesproken – zij zullen zeker hun eigen lasten dragen en andere lasten naast hun eigen lasten – zijn de lasten die volgen op het misleiden van anderen. Die anderen zijn op hun beurt ook verantwoordelijk voor hun eigen zonden.

15b. Hier wordt gesteld dat de mens leiding krijgt aangeboden door een boodschapper van Allāh, maar als hij blijft volharden in zijn dwalingen en dus afdwaalt van het pad, is dat in zijn eigen nadeel. Vervolgens wordt er toegevoegd dat de straf van het Hiernamaals slechts volgt, nadat een mens is gewaarschuwd door een Goddelijke boodschapper: Noch bestraffen Wij voor Wij een boodschapper hebben doen opstaan. De wet met betrekking tot straf in de wereld, is vastgelegd in v. 16. Dit vers behandelt de vernietiging van steden, want deze straf wordt pas gestuurd als tirannie en zondigheid buitensporige proporties aannemen, en dan wordt de straf aan grote aantallen toegebracht.

16a. Deze woorden worden soms verkeerd begrepen. Allāh beveelt de mens niet om te zondigen, want in 7:28 wordt eenvoudig gesteld: “Waarlijk legt Allāh geen onzedelijkheid op”; en nogmaals in 16:90: “Hij verbiedt onzedelijkheid en kwaad en opstandigheid.” De betekenis is duidelijk: Allāh stuurt hen het gebod om goed te doen, en wijst daarbij de juiste weg door middel van Zijn profeten. Omdat zij echter gewend zijn aan een makkelijk leven, overtreden zij deze geboden en worden daarom gestraft.

PARAGRAAF 3: Morele voorschriften

 

23 Wa qazaa Rabbuka ‘allaa ta’-budoe ‘illaa ‘iyyaahu wa bil-waa-lidayni ‘ihsaanaa ‘Immaa yab- lughanna ‘indakal-kibara ‘ahaduhumaaa ‘aw kilaahumaa falaa taqul-lahumaaa ‘uffinwwa laa tanhar- humaa wa qul-lahumaa qawlan-kariemaa.

23 En jouw Heer heeft verordend dat jullie niemand dienen dan Hem, en (dat jullie) goeddoen aan jullie ouders.a Als een van hen of zij beiden een hoge leeftijd bereiken bij jou, zeg dan niet “Foei” tegen hen en berisp hen niet, en spreek vriendelijke woorden tegen hen.

24 Wagfiz la-humaa djanaahaz-zulli minar-rahmati wa qur-Rabbir-hamhumaa kamaa rabba-yaanie saghieraa.

24 En bescherm hen uit genade onder de vleugel van nederigheid, en zeg: Mijn Heer, heb genade met hen, omdat zij mij grootbrachten (toen ik) klein (was).

25 Rabbukum ‘a’-lamu bimaa fie nufoesikum : ‘in-takoenoe saalihiena fa-‘innahoe kaana lil-‘awwaa- biena Ghafoeraa.

25 Jullie Heer weet het beste wat in jullie gedachten is. Als jullie rechtschapen zijn, is Hij zeker Vergevensgezind voor degenen die zich (tot Hem) wenden.)

26 Wa ‘aati zal-qurbaa haqqahoe wal-miskiena wabnassabieli wa laa tubazzir tabzieraa.

26 En geef het naast familielid wat hem toekomt en (aan) de behoeftige en de reiziger, en verspil niets op kwistige wijze.

27 ‘Innal-mubazziriena kaanoe ‘igwaanasj-sjayaatien : wa kaanasj-Sjaitaanu li-Rabbihie kafoeraa.

27 De verkwisters zijn waarlijk de broeders van de duivel. En de duivel is altijd ondankbaar tegenover zijn Heer.a

28 Wa ‘immaa tu’-rizanna ‘anhumub-tighaaa-‘a Rahmatim-mir-Rabbika tardjoehaa faqul-lahum qawlam-maysoeraa.

28 En als jij je van hen afwendt om genade te zoeken van jouw Heer, waarop jij hoopt, spreek dan tot hen een vriendelijk woord.a

29 Wa laa tadj-‘al jadaka maghloelatan ‘ilaa ‘unuqieka wa laa tabsut-haa kullal-basti fataq-‘uda maloemam-mahsoeraa.

29 En zorg ervoor dat je hand niet geketend is aan je nek, noch moet je haar uittrekken tot de uiterste (grens) van hoever zij kan gaan, opdat je niet beschuldigd zal gaan zitten, uitgekleed.a

30 ‘Inna Rabbaka yabsuturrizqa limany-yasjaaa-‘u wa yaqdir. ‘Innahoe kaana bi-‘ibaadihie Gabieram– Basieraa.

30 Jouw Heer maakt de middelen van bestaan waarlijk overvloedig voor degenen die het Hem behaagt, en Hij beperkt. Hij is waarlijk altijd Bewust, Degene Die Zijn dienaren ziet.

——————————————————————————————————————————————————————————

23a. Gehoorzaamheid aan ouders wordt naast onderwerping aan Allāh geplaatst. Onder medemensen is er immers niemand die meer aanspraak op een persoon kan doen dan zijn ouders. Bovendien is gehoorzaamheid aan de ouders het zaad waaruit, mits het kind deze les goed wordt geleerd, de grote plicht van gehoorzaamheid aan alle vastgestelde autoriteiten groeit.

27a. Hoewel de Heilige Qoer-ān liefdadigheid oplegt, vestigt hij ook aandacht op efficiёnt beheer en wijst zo naar de gulden middenweg. Degenen die rijkdom verspillen worden het duivelsgebroed genoemd, omdat zij ondankbaar zijn ten opzichte van Allāh door te verspillen wat Hij hen uit Zijn goedheid heeft gegeven.

28a. Dat men hoopt op genade van de Heer, betekent dat men de gulle gift van de Heer nodig heeft, d.w.z. men heeft niets om aan de behoeftigen te geven. In dat geval kan men nog steeds een vriendelijk woord tot de behoeftige richten en is het niet nodig hem op ruwe wijze te berispen. Een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) stelt dat het spreken van een vriendelijk woord tot een medemens een daad van liefdadigheid is (B. 56:72).

29a. Het geketend zijn van de hand aan de nek betekent een gierige houding met betrekking tot uitgaven. Het strekken tot het uiterste betekent dan men zo gul is, dat men zijn gehele vermogen weggeeft. Het vers verschaft een algemene regel met betrekking tot de middenweg die men in het geval van dagelijkse uitgaven moet volgen, en wijst zo op de plicht van economisch beheer.

PARAGRAAF 4: Morele voorschriften

31 Wa laa taqtuloe ‘awlaadakum gasj-yata ‘imlaaq : Nahnu narzuquhum wa ‘iyyaakum. ‘Inna qatlahum kaana git-‘an-kabieraa.

31 En dood jullie kinderen niet uit angst voor armoede – Wij voorzien voor hen en voor jullie. Het doden van hen is waarlijk een groot kwaad.a

32 Wa laa taqrabuz-zinaaa ‘innahoe kaana faahisjah : wa saaa-‘a sabielaa.

32 En kom niet dicht bij overspel: dat is immers een obsceniteit.a En kwaadaardig is de weg.

33 Wa laa taqtulun-nafsallatie harramallaahu ‘illaa bil-haqq. Wa man-qutila maz-loeman faqad dja ‘alnaa li-waliyyihie sultaanan-falaa yusrif-fil qatl; ‘innahoe kaana mansoeraa.

33 En dood niet de ziel waarvan Allāh dit heeft verboden, behalve voor een goede zaak. En wie er onterecht is gedood, Wij hebben zijn erfgenaam inderdaad macht verleend – maar laat hem de grens niet overschrijden in het doden. Natuurlijk zal hij geholpen worden.a

34 Wa laa taqraboe maalalyatiemi ‘illaa billatie hiya ‘ahsanu hattaa yablugha ‘asjuddah; wa ‘awfoe bil ‘ahd: ‘innal-‘ahda kaana mas-‘oelaa.

34 En benader het vermogen van de wees niet te dicht, behalve op een uitnemende manier, tot hij volwassen is. En vervul de belofte; waarlijk zal er navraag worden gedaan naar de belofte.

35 Wa ‘awful-kayla ‘izaa kiltum wazinoe bil-qistaasil-mustaqiem: zaalika gayrunwwa ‘ahsanu ta’wielaa.

35 En geef de volle maat wanneer jullie afmeten, en weeg met een goede schaal. dit is eerlijk en uiteindelijk beter.

36 Wa laa taqfu maa laysa laka bihie ‘ilm; ‘innas-sam‘a wal-basara wal-fu-‘aada kullu ‘ulaaa-‘ika kaana ‘anhu mas-‘oelaa.

36 En volg niet datgeen waar jij geen kennis van hebt.a Het gehoor en het zicht en het hart, waarlijk zal het van al deze worden gevraagd.

37 Wa laa tamsji fil-‘ardi marahaa: ‘innaka lan-tagri-qal-‘arda wa lan-tablugal-djibaala toelaa.

37 En trek niet uitbundig door het land, want jij kan de aarde niet splijten, noch de bergen evenaren in hoogte.

38 Kullu zaalika kaana sayyi-‘uhoe ‘inda Rabbika makroehaa.

38 Dit alles, het kwaadaardige ervan, is verachtelijk in het aangezich van jouw Heer.

39 Zaalika mimmaa ‘awhaaa ‘ilayka Rabbuka minal-hikma. Wa laa tadj‘al ma’allaahi ‘ilaahan ‘aagara fatulqaa fie Djahannama maloemammadhoeraa.

39 Dit is van de wijsheid die jouw Heer aan jou heeft geopenbaard. En stel geen enkele andere god gelijk aan Allāh, opdat je niet in de hel geworpen wordt, beschuldigd, verstoten.

40 ‘Afa-‘asfaakum Rabbukum bil-baniena wattagaza minalmalaaa-‘ikati maasaa ? ‘Innakum lataqoe- loena qawlan-‘aziemaa !

40 Is het dan zo dat jullie Heer er voorkeur aan gaf om jullie zonen te schenken, en (voor Zichzelf) dochters te nemen uit het midden van de engelen? Jullie doen waarlijk een vreselijke uitspraak.

——————————————————————————————————————————————————————————

31a. Onder de Arabieren kwam, vooral wanneer het dochters betrof, kindermoord met regelmaat voor, maar niet uit angst voor armoede. Volgens R, betekent het doden van kinderen hier hen een goede opleiding onthouden. Onwetendheid of een intellectuele dood, worden hier behandeld als werkelijke dood. Het woord aulād (kinderen) verwijst zowel naar mannen als naar vrouwen, en deze uitleg is daarom aannemelijker. Het is ook mogelijk dat er verwezen wordt naar het moderne kwaad van geboortebeperking, wat ook leidt tot het doden van nageslacht.

32a. Dit is een ander kwaad dat met de groei van de beschaving zeer weids verspreid raakt. De Qoer-ān verbiedt niet alleen ontucht, maar beveelt mensen er niet in de buurt te komen om zo alle mogelijkheden te vermijden ertoe zouden kunnen verleiden tot het kwaad te vervallen. Vandaar dat de Islām een te vrije vermenging van de seksen ontmoedigt.

33a. Dit vers bevat niets wat niet in overeenstemming is met wat er in 2:178 wordt gezegd. De woorden hij zal geholpen worden betekenen dat, aangezien de regering hem zeker zal helpen door de moordenaar binnen het bereik van de wet te brengen, de erfgenaam het recht niet in eigen hand nemen. Dit wordt het overschrijden van de grenzen genoemd.

36a. Als dit bevel werd opgevolgd, dan zou alle sociale roddel direct verstommen. Dit zou menig onschuldig man en vrouw bevrijden van het hartzeer dat hij of zij lijdt vanwege kwaadaardige en ongefundeerde verhalen. Het vers verbiedt een moeslim ook om zich in discussies te mengen zonder dat hij over accurate kennis beschikt, of om een mening te verkondigen waar hij niet helemaal van overtuigd is. Als dit gebod werd opgevolgd, dan zou de samenleving een vredige en tevreden indruk nalaten, in plaats van de wederzijdse twist en haat die op het moment de overhand voeren.

PARAGRAAF 5: De ongelovigen worden harder

41 Wa laqad sarrafnaa lie haa-zal-Qur-‘aani liyazzak-karoe : wa maa yazieduhum ‘illaa nufoeraa !

41 En zeker hebben Wij (waarschuwingen) herhaald in de Qoer-ān, opdat zij indachtig kunnen zijn. En het voegt slechts toe aan hun afkeer.a

42 Qul law kaana ma’ahoe ‘aalihatun-kamaa yaqoeloena ‘izallab-tagaw ‘ilaa Zil-‘Arsji sabielaa !

42 Zeg: Als er goden zouden zijn naast Hem, zoals zij zeggen, dan zouden zij zeker in staat zijn geweest om een weg te vinden naar de Heer van de Troon.a

43 Subhaanahoe wa Ta’aalaa ‘ammaa yaqoeloena ‘Ulawwan Kabieraa !

43 Glorie zij Hem! En Hij is hoog verheven boven wat zij zeggen!

44 Tusabbihu lahus-samaawaatus-sab-‘u wal-‘ardoe wa man fiehinn: wa ‘immin sjay-‘in ‘illaa yusab- bihu bi-Hamdihie wa laakil-laa tafqahoena tasbiehahum : ‘Innahoe kaana Halieman Ghafoeraa !

44 De zeven hemelen en de aarde en degenen die zich daar bevinden, getuigen van Zijn glorie. En er is niet een enkel ding of het verheerlijkt Hem met Zijn lof, maar jullie begrijpen hun verheerlijking niet. Hij is waarlijk Verdraagzaam, Vergevensgezind.a

45 Wa ‘izaa qara’-tal-Qur-‘aana dja-‘alnaa baynaka wa bay-nallaziena laa yu’minoena bil ‘Aagirati hidjaabam-mastoeraa;

45 En wanneer jij de Qoer-ān voordraagt, dan plaatsen Wij tussen jou en degenen die niet geloven in het Hiernamaals een verborgen barrière;a

46 Wa dja-‘alna alaa qulloebihim ‘akinnatan ‘any-yafqahoehu wa fie ‘aazaanihim waqraa : wa ‘izaa zakarta Rabbaka fil-Qur-‘aani Wahdahoe wallaw ‘alaaa ‘adbaarihim nufoeraa.

46 En Wij leggen bedekkingen op hun harten en doofheid in hun oren opdat zij het niet zullen begrijpen; en wanneer jij alleen jouw Heer noemt in de Qoer-ān, dan draaien zij in afkeer hun rug.a

47 Nahnu ‘a’-lamu bimaa yastami-‘oena bihie ‘iz yastami-‘oena ‘ilayka wa ‘iz hum nadjwaaa ‘iz yaqoe- luz-zaalimoena ‘in-tattabi-‘oena ‘illaa radjulam-mas-hoeraa.

47 Wij weten het beste waar zij naar luisteren als zij naar jou luisteren, en wanneer zij in het geheim beraadslagen, wanneer de kwaaddoeners zeggen: Jullie volgen slechts een man die beroofd is van zijn verstand.

48 ‘Unzur kayfa daraboe lakal-‘amsaala fa-dalloe falaa yastatie-‘oena sabielaa.

48 Zie waar zij jou mee vergelijken! Dus zij zijn afgedwaald, en kunnen de weg niet vinden.

49 Wa qaaloe ‘a-‘izaa kunnaa ‘izaamanwwa rufaatan ‘a-‘inna la-mab-‘oesoena galqan-djadiedaa ?

49 En zij zeggen: Wanneer wij beenderen zijn en vergane delen, zullen wij dan tot een nieuwe schepping worden opgewekt?

50 Qul koenoe hidjaaratan ‘aw hadiedaa,

50 Zeg: Wees als stenen of als ijzer,

51 ‘Aw galqam-mimmaa yakburu fie sudoerikum ! Fasa-yaqoeloena manyyu-‘iedunaa ? Qullillazie fatarakum ‘awwala marrah ! Fasa-yun-ghidoena ‘ilayka ru-‘oesahum wa yaqoeloena mataa hoe ? Qul ‘asaaa ‘any-yakoena qariebaa !

51 Of als een andere schepping die te hard is (om leven te ontvangen) in jullie gedachten!a Maar zij zullen zeggen: Wie brengt ons terug: Hij Die jullie als eerste geschapen heeft. Nog zullen zij hun hoofd schudden naar jou en zeggen: Wanneer zal dat zijn? Zeg: Misschien is het nabij gekomen.b

52 Yawma yad-‘oekum fatas-tadjieboena bi-Hamdihie wa tazunnoena ‘illabistum ‘illaa qalielaa !

52 Op de dag dat Hij jullie zal roepen, zullen jullie Hem gehoorzamen en Hem loven, en jullie zullen denken dat jullie (hier) slechts even hebben vertoefd.

——————————————————————————————————————————————————————————

41a. Mer de regelmatige herhaling van bewijzen en tekens in de Qoer-ān, heeft Allāh duidelijk tot doel de mens meer bedachtzaam te maken. Hoe vaker zij echter aan deze bewijzen worden herinnerd, hoe groter hun afkeer ervan wordt.

42a. De afgodsdienaren waren diep gezonken in zondige en immorele handelingen, terwijl toegang tot het Goddelijke Wezen – een weg naar de Heer van de Troon – die zij beweerden via hun afgoden gevonden te hebben, hun leven gezuiverd zou moeten hebben. “Wij dienen hen slechts,” zeiden de afgodsdienaren, “opdat zij ons dichter bij Allāh kunnen brengen” (39:3). Maar nabijheid tot Allāh, Die bron van Zuiverheid is, was zonder betekenis in het geval van mensen die een onzuiver leven leidden. De betekenis kan ook zijn dat, hadden zij inderdaad toegang tot Allāh Die alle macht in Zijn handen houdt, zij zeker Goddelijke hulp hadden moeten krijgen en succesvol hadden moeten zijn in hun pogingen de Islām te ontwortelen.

44a. Hier wordt gezegd dat het hele universum uitdrukking geeft aan de glorie van Allāh. Tasbih is synoniem aan tanzih, en betekent dat Allāh is gevrijwaard van alle onvolkomenheden en onzuiverheden, of van alles wat Zijn waardigheid aantast (LL). Deze verklaring hoeft niet mondeling gegeven te worden of in woorden te zijn vervat: in feite is het feit dat de gehele schepping afhankelijk is van de Schepper en haar daaruit volgende onvolmaaktheid, een verheerlijking van de Schepper.

45a. Deze verborgen barrière wordt slechts opgeworpen door hun eigen afkeer, zoals duidelijk wordt aangegeven in v. 41. Volgens dat vers stuurt Allāh hen de Qoer-ān als een herinnering, maar hun afkeer van de boodschap werpt een drempel op tussen hen en de Qoer-ān.

46a. De bedekking van de harten van de ongelovigen en de doofheid in hun oren moeten zonder twijfel aan Allāh worden toegeschreven, aangezien Hij de primaire oorzaak is van alle digen. Hoe deze bedekking of zwaarte wordt veroorzaakt, wordt echter in het latere deel van het vers duidelijk uitgelegd. Het bedekte hart en de doofheid volgen op het feit dat zij niet eens luisteren naar de naam van Allāh en in afkeer vluchten van Zijn woord. Allāh veroorzaakt het, maar Hij veroorzaakt het vanwege de toestand waarin hun eigen harten en oren verkeren. Dit wordt in 7:179 heel duidelijk gemaakt: “Zij hebben harten waarmee zij niet doorgronden, en zij hebben ogen waarmee zij niet zien, en zij hebben oren waarmee zij niet horen.”

51a. De Arabieren ontkenden een leven na de dood, met als argument dat zij zouden vervallen tot vergane delen en dat er daarom voor hen geen mogelijkheid was om weer tot leven te worden gewekt. Hen wordt verteld dat er een leven na de dood zal volgen, zelfs als zij zichzelf in stenen zouden kunnen veranderen. Een helder bewijs voor de vervulling van de stelling die hier wordt gedaan, wordt verschaft door het geestelijk leven waartoe de Heilige Profeet (s.a.w.) hen opwekte, ondanks hun hardvochtigheid – “zij waren als rotsen, erger nog in hardheid” (2:74).

51b. Het schudden van het hoofd geeft aan dat men ergens niet in gelooft. Het antwoord, misschien is het nabij gekomen, verwijst naar de geestelijke opwekking van Arabiё die door de Heilige Profeet (s.a.w.) bewerkstelligd moest gaan worden, als voorloper op de grotere Opstanding. Het volgende vers maakt dit duidelijk: (Dan) zullen jullie Hem gehoorzamen en Hem loven. Vijftien jaar later, weerklonk de Goddelijke lofspraak door heel Arabiё.

PARAGRAAF 6: Bestraffing moet volgen

53 Wa qul-li-‘ibaadie yaqoelullatie hiya ‘ahsan : ‘innasj-Sjaytaana yanzaghu baynahum : ‘innasj–Sjay- taana kaana lil-‘insaani ‘aduwwam-mubienaa.

53 En zeg tegen Mijn dienaren dat zij uitspreken wat het beste is. De duivel zaait waarlijk tweedracht tussen hen. De duivel is waarlijk een openlijke vijand van de mens.a

54 Rabbukum ‘a’-lamu bikum : ‘iyyasja yarhamkum ‘aw ‘inyyasja yu’-azzibkum : wa maa ‘arsalnaaka ‘alayhim wakielaa.

54 Jullie Heer kent jullie het best. Hij zal genade met jullie hebben als het Hem behaagt, of Hij zal jullie straffen als het Hem behaagt. En Wij hebben jou niet gestuurd als verantwoordelijke over hen.a

55 Wa Rabbuka ‘a’-almu biman-fis-samaawaati wal-‘ard : wa laqad fazzalnaa ba’-zannabiyyiena ‘alaa ba’-zinwwa ‘aataynaa Daawoeda Zaboeraa.

55 En jouw Heer kent wie er in de hemelen en op de aarde zijn het beste. En waarlijk hebben Wij sommige profeten anderen doen overtreffen,a en aan David gaven Wij de Zaboer.

56 Qulid-‘ullaziena za-‘amtum-min-doenihie falaa yamlikoena kasjfazzuri ‘ankum wa laa tahwielaa.

56 Zeg: Roep degenen aan die jullie buiten Hem handhaven; zij hebben niet de macht om jullie leed te verwijderen, noch om het te veranderen.

57 ‘Ulaaa-‘ikallaziena yad-‘oena yabtagoena ‘ilaa Rabbihimul-Wasielata ‘ayyuhum ‘aqrabu wa yardjoe- na Rahmatahoe wa yagaafoena ‘Azaabah : ‘inna ‘Azaaba Rabbika kaana mahzoeraa.

57 Degenen die zij aanroepen, zijn zelf op zoek naar de middelen die hen toegang verschaffen tot hun Heer – wie van hen ook het dicht bij is – en zij hopen op Zijn genade en vrezen Zijn straf. De straf van jouw Heer is waarlijk iets om bedacht op te zijn.a

58 Wa ‘immin-qaryatin ‘illaa Nahnu muhlikoehaa qabla yawmil-Qiyaamati ‘aw mu’-‘azziboehaa ‘azaa- ban sjadiedaa : kaana zaalika fil-Kitaabi mastoeraa.

58 En er is geen stad of Wij zullen haar vernietigen vóór de dag van de Opstanding, of bestraffen met een zware straf. Dat staat geschreven in het Boek.a

59 Wa maa mana-‘anaaa ‘annurila bil-‘Aajaati ‘illaaa ‘ankazzaba bihal-‘awwaloen : wa ‘aataynaa Samoedan-Naaqata mubsiratan-fazalamoe bihaa : wa maa nursilu bil-‘Aayaati ‘illaa tagwiefaa.

59 En niets verhinderde Ons om tekenen te sturen, maar de ouden wezen hen af.a En Wij gaven de vrouwtjeskameel aan Thamoed, een duidelijk teken, maar zij deden haar kwaad, en Wij sturen tekenen slechts als waarschuwing.

60 Wa ‘iz qulnaa laka ‘inna Rabbaka ‘ahaata binnaa s: wa maa dja’alnar-Ru’-yallatie ‘araynaaka ‘illaa fitnatal-linnaasi wasj–Sjadjaratal-Mal-‘oenata fil-Qur-‘aan : wa nugawwifuhum famaa yazieduhum ‘illaa tughyaanan-kabieraa.

60 En toen Wij tegen jou zeiden: Waarlijk omringt jouw Heer de mensen.a En het visioen dat Wij jou toonden maakten Wij slechts als een beproeving voor de mensen,b zoals ook de in de Qoer-ān vervloekte boom.c En Wij waarschuwen hen, maar het draagt slechts bij aan hun enorme onmatigheid.

——————————————————————————————————————————————————————————

53a. De moeslims – Mijn dienaren – worden hier aangespoord heel vriendelijk te zijn wanneer zij tot ongelovigen spreken. Er wordt verhaald dat toen de moeslims tegen de Heilige Profeet (s.a.w.) klaagden dat zij door de afgodsdienaren werden mishandeld, hen gezegd werd vriendelijk te zijn en geen wraak te nemen (JB). En waarom? Omdat het de duivel was die deze ruzies veroorzaakte. De woorden impliceren kennelijk dat deze meningsverschillen slechts tijdelijk waren, en dat de twee partijen weer verenigd zouden worden.

54a. Er moet worden opgemaakt dat in dit vers, zoals elders, genade als eerste wordt genoemd. Dit geeft aan dat Goddelijke genade voorrang heerft boven Goddelijke vergelding.

55a. Door te zeggen dat sommige profeten zijn verheven boven anderen, wordt de verhevenheid van de Heilige Profeet (s.a.w.) boven andere profeten geïmpliceerd. David wordt speciaal genoemd omdat hij, zoals in de Psalmen vermeld wordt, bad voor de totale vernietiging van zijn vijanden, terwijl de bovenstaande twee verzen tonen dat de Heilige Profeet (s.a.w.) het gebod kreeg zijn tegenstanders genadig te behandelen. Voor de vervloeking en de vernietiging die David afsmeekte voor zondige rechters en zijn vijanden, zie de Psalmen: “O God, Verbrijzel hun tanden … laten zij vergaan als water dat wegvloeit … mogen zij als afgestompt zijn … laten zij allen vergaan”( Ps. 58:6–9); “Heb geen genade voor alle ongerechtigde verraders” (Ps. 59:6); “Vernietig hen in grimmigheid, vernietig hen, zodat zij niet meer zijn” (Ps. 59:14). Zie 3:184a voor Zaboer.

57a. Het lijkt erop dat dit vers en v. 56 verwijzen naar de aanbidding van profeten, heiligen en rabbijnen door de christenen en de joden. In zijn verklaring van de woorden degenen die zij aanroepen, zegt JB zoals de engelen, Jezus en zijn moeder en Ezra. Deze godheden, zo wordt beredeneerd, hoopten zelf op Goddelijke genade en vreesden Zijn vergelding. Hoe dichter een persoon zich bij het Goddelijk Wezen bevond, hoe groter zijn hoop op genade was en ook zijn angst voor straf als hij niet gehoorzaamde.

58a. Dit is een profetische verwijzing naar de grote rampen die de dichtbevolkte steden zouden ruïneren. De toevoeging van de woorden “vóór de dag van de Opstanding” maakt duidelijk dat de vernietiging van de steden niet verwijst naar de einde der dingen. De Tweede Wereldoorlog is slechts een glimp geweest van wat deze wereld staat te wachten wanneer er een derde wereldoorlog zou uitbreken. We hebben deze voorspelling reeds in vervulling zien gaan met dee vernietiging van dichtbevolkte steden op een ongeёvenaarde schaal in bijna ieder land van de wereld. Dat is echter nog niets vergeleken met de verwoesting die de atoombom, de waterstofbom of andere uitvindingen van deze moderne tijd waarschijnlijk teweeg zullen brengen als de krankzinnige strijd om de macht niet beёindigd wordt. Er moet worden opgemerkt dat de voorspelling van de vernietiging van dichtbevolkte steden hier genoemd wordt als een onderdeel van het Goddelijk plan voor de uiteindelijke overwinning van de Islām, waarover dit hoofdstuk gaat. Vandaar dat er in het volgende vers wordt verwezen naar het sturen van tekenen.

59a. Na een groots teken besproken te hebben dat plaats zal vinden in latere dagen, de vernietiging van steden op een grote schaal, behandelt dit vers een algemene wet dat Allāh altijd tekenen heeft gestuurd om de waarheid te brengen. Niets heeft Hem ooit in de weg gestaan om deze tekenen te sturen, hoewel dergelijke tekenen werden afgewezen door het volk waaraan ze werden gestuurd. Verder wordt duidelijk gemaakt dat de tekenen gestuurd worden om mensen te waarschuwen voor de kwalijke gevolgen van hun zondige daden.

60a. Ahāta (stam hout) bi-hi betekent hij omringde of omcirkelde hem, hij had hem in zijn greep (LL). Met de mensen worden degene bedoeld die tegen de Waarheid ingingen, en dit verwijst naar de totale nederlaag van de vijand.

60b. Hier wordt verwezen naar het visioen van de Hemelvaart of de Mi‘rādj (B. 63:42), die in werkelijkheid een profetie was van de uiteindelijke overwinning van de Islām; zie 1a. Er bestaat onder geleerden een verschil van mening over de vraag of de Hemelvaart van de Heilige Profeet (s.a.w.) lichamelijk of geestelijk was. De meerderheid hangt de eerste mening aan, maar onder degenen die de laatste mening zijn toegedaan bevinden zich personen wiens opinie is in de leer, zoals ‘A’isjah en Moe‘awijah. Wanneer we de eenvoudige woorden van de Qoer-ān als uitganspunt nemen, die verwijzen naar de Hemelvaart als het visioen dat Wij jou toonden, moet de mening van de meerderheid worden afgewezen. De uitspraken van de Heilige Profeet (s.a.w.) ondersteunen dit idee. Zo wordt er in een overlevering verteld dat de engel tot hem kwam tijdens een andere nacht toen zijn hart zag, en de Profeet (s.a.w.) zijn ogen sliepen maar zijn hart sliep niet; en zo zijn de profeten, hun ogen slapen maar hun harten slapen niet, en toen vergezelde Gabriёl hem en hij droeg hem naar de hemel (B. 61:24). De slotwoorden van een andere overlevering die gaat over de Mi‘rādj zijn: “En hij ontwaakte en hij was in de Heilige Moskee” (B. 98:37). In weer een andere overlevering wordt de staat waarin hij verkeerde op het moment van de Hemelvaart als volgt omschreven, terwijl ik in een staat verkeerde die ligt tussen slapen en waken (B. 59:6). In feite is het waar dat hij niet sliep – hij bevond zich in een visioen, maar op hetzelfde moment was het geen lichamelijke Hemelvaart. Hij werd werkelijk tot de Heilige Verschijning gedragen en hem werden grote wonderen getoond. Het was echter in de geest dat hij gedragen werd en het was met het geestelijke oog dat hij die wonderen zag, niet met het lichaam en met het fysieke oog. Spirituele dingen kunnen immers slechts met het geestelijke oog worden waargenomen. Dit visioen had een belangrijke betekenis. Hij zag het op een tijdstip dat hij, naar menselijke maatstaven, volkomen hulpeloos was en hem werd getoond dat er een grootse toekomst voor hem lag. Zijn tegenstanders geloofden zoals gewoonlijk niet in dergelijke visoenen, en lachen hem uit.

60c. De vervloekte boom van zaqqoem (B. 63:42). Volgens de Heilige Qoer-ān is iedere goede daad een goede boom en iedere slechte daad een slechte boom. Een uitleg van de vervloekte boom, dat het een beproeving is voor de ongelovigen, wordt gegeven in 37:62a. Maar de stelling wordt hier afgezet tegen het visioen van de Profeet (s.a.w.), en beide hebben in feite een diepere betekenis. Waar het visioen van de Profeet (s.a.w.) zijn toekomstige triomf aanduidde en een indicatie gaf van de grootsheid waartoe de Islām zou verrijzen, bevatte de stelling die elders gemaakt werd, dat de boom van zaqqoem het voedsel van de zondaren was (44:43, 44), een profetie over de nederlaag van de vijanden van de Islām. Een profetie die hen voorspelde dat hen een dodelijk voedsel te wachten stond. De tegenstanders lachten om en spotten met deze twee profetieёn, en daarom vormden ze een beproeving voor hen. De reden waarom het visioen en de stelling over de vervloekte boom zijn samengevoegd is dus voor de hand liggend. De zegen van de Islām en de nederlaag van de vijand gingen hand in hand.

PARAGRAAF 7: De tegenstand van de duivel tegen de rechtschapenen

61 Wa ‘iz qulnaa lil malaaa-‘ikatis-djudoe li–‘Aadama fasadjadoe ‘illaaa ‘Iblies: qaala ‘a-‘asdjudu liman galaqta tienaa ?

61 En toen Wij tegen de engelen zeiden: Onderwerp jullie aan Adam; onderwierpen zij zich, behalve Iblies.a Hij zei: Moet ik me onderwerpen aan degene die U uit stof hebt geschapen?

62 Qaala ‘ara-‘aytaka haazallazie karramta ‘alayy ! La-‘in ‘aggartanie ‘ilaa Yawmal-Qiyaamati la-‘ahtani-kanna zurriyyatahoe ‘illaa qalielaa !

62 Hij zei: Ziet U? Dit is degene aan wie U meer eer geschonken heeft dan mij! Als U mij uitstel verleent tot de dag van Opstanding, zal ik er zeker voor zorgen dat zijn nageslacht zal uitsterven, op een klein aantal na.

63 Qaalazhab faman tabi’aka minhum fa-‘inna Djahannama djazaaa-‘ukum djazaaa-‘am-mawfoeraa.

63 Hij zei: Ga heen! Wie van hen jou volgt, de hel is waarlijk jullie vergelding, een volledige vergelding.

64 Wastafziz manistata ta min-hum-bi-sawtika wa ‘adjlib ‘alayhim-bi-gaylika wa radjilika wa sjaarik-hum fil-‘amwaali wal-‘awlaadi wa ‘idhum. Wa maa ya-‘iduhumusj-Sjaytaanu ‘illaa ghuroeraa.

64 En beziel wie van hen je kan met je stem,a en verzamel jouw paarden en voetvolk tegen hen,b en deel met hen hun rijkdom en hun kinderen,c en doe hen beloften. En de duivel doet hen slechts beloften om te misleiden.

65 ‘Inna ‘ibaadie laysa laka ‘alayhim sultaan : wa kafaa bi–Rabbika Wakielaa.

65 Mijn dienaren – jij hebt waarlijk geen macht over hen.a En het is voldoende dat jouw Heer alle zaken in handen heeft.

66 Rabbukumullazie yuzdjie lakumul–Fulka fil-bahri litabtagoe min-fadlih. ‘Innahoe kaana bikum Rahiemaa.

66 Jullie Heer is Hij die de schepen op zee voor jullie doet versnellen opdat jullie Zijn goedgunstigheid kunnen zoeken. Waarlijk is Hij immer Barmhartig voor jullie.

67 Wa ‘izaa massakumuzzurru fil-bahri dalla man-tad-‘oena ‘illaa ‘iyyaah ! Falammaa nadjdjaakum ‘ilal-barri ‘a’-raztum. Wa kaanal-‘insaanu kafoeraa !

67 En wanneer jullie op zee worden getroffen door onheil, weg zijn al degenen die jullie aanroepen, behalve Hij; maar wanneer Hij jullie veilig aan land brengt, wenden jullie je af. En de mens is immer ondankbaar.a

68 ‘Afa-‘amintum ‘any-yagsifa bikum djaanibal-barri ‘aw yursila ‘alaykum haasiban-summa laa tadjidoe lakum wakielaa ?

68 Zijn jullie er dan zeker van dat Hij jullie niet zal doen stranden op een strook land, of jullie een woeste wind zal sturen?a Dan zullen jullie geen beschermer vinden voor julliezelf;

69 ‘Am ‘amintum ‘anyyu-‘idakum fiehi taaratan ugraa fa-yursila ‘alaykum qaasifamminar-riehi fa-yughriqakum-bimaa kafartum summa laa tadjidoe lakum ‘alaynaa bihie tabie-‘aa ?

69 Of zijn jullie er zeker van dat Hij jullie er niet in terug zal voeren op een ander moment, en jullie dan een zware storm zal sturen en jullie zo zal overweldigen vanwege jullie ondankbaarheid?a Dan zullen jullie in de zaak geen helper vinden tegen Ons.

70 Wa laqad karramnaa Banie ‘Aadama wa hamalnaahum fil-barri wal-bahri wa ra-zaqnaahum-minat-tayyibaati wa fazzalnaahum ‘alaa kasierim-mimman galaqnaa tafzielaa.

70 En waarlijk hebben Wij de kinderen van Adam eer geschonken, en Wij dragen hen over het land en over de zee, en Wij voorzien hen van goede dingen, en Wij hebben hen hoog verheven boven de meesten van degenen die Wij geschapen hebben.

——————————————————————————————————————————————————————————

61a. Zie 2:34a, 34b, 34c, Zie 7:12a voor de schepping van de mens uit stof.

 

64a. De duivel wordt hier vergeleken met een lafaard die verschijnt met veel vertoon maar met weinig werkelijke macht en die, als hem de minste weerstand wordt geboden, zich met iedere stap verder terugtrekt. Volgens I‘Ab is iedereen die (anderen) uitnodigt tot ongehoorzaamheid aan Allāh een satan die schreeuwt (JB).

64b. De strijdkrachten van de duivel worden gevormd door niemand anders dan de zondaars. Degenen die zich snel in zonde verliezen worden vergeleken met ruiters en degenen die hun zondige pad langzaam bewandelen worden vergeleken met de infanterie. Volgens JB wordt er met de paarden en het voetvolk van de duivel verwezen naar mensen die, in hun ongehoorzaamheid, snel rijden of langzaam lopen.

64c. Dat de duivel deelt in hun rijkdom, betekent alles wat onrechtmatig is uitgegeven of wat onrechtmatig is verworven. Het delen in hun kinderen verwijst naar het plegen van overspel, wat resulteert in onwettige geboortes (JB).

65a. Mijn dienaren kan alle mensen omvatten. De duivel zal tot de zondaren zeggen: Ik had geen macht over jullie (14:22); zie 14:22c.

67a. Er wordt hier een realistisch beeld geschetst van de menselijke aard, die zich tot Allāh keert in nood, maar die Hem gemakkelijk vergeet.

68a. Hāsib betekent voornamelijk een gooier of werper van stenen en rih-oen hāsib-oen duidt op een woeste wind die stenen verplaats (LL). Het woord wordt ook toegepast op een wolk die hagel neer doet vallen. De gecombineerde strijdmachten van alle vijanden van de Islām werden door een woeste wind verslagen in de strijd van de Bondgenoten. Tijdens de belegering van Madinah in het jaar 5 A.H., dwong dit hen tot een chaotische vlucht.

69a. Leed wordt hier vergeleken met de zee.

 

 

 

 

PARAGRAAF 8: Tegenstand tegen de Profeet (s.a.w.)

71 Yawma nad-‘oe kulla ‘unaasim-bi-‘Imaaniehim faman ‘oetiya kitaabahoe bie-yamienihie fa-‘ulaaa-‘ika yaqra-‘oena kitaabahum wa laa yuzlamoena fatielaa.

71 Op de dag dat Wij ieder volk met hun leider zullen roepen:a wie dan zijn boek in zijn rechterhand wordt gegeven, zij zullen hun boek lezen; en zij zullen niet in het minst onrechtvaardig worden behandeld.a

72 Wa man kaana fie haazihie ‘a’-maa fa-huwa fil–‘Aagirati ‘a’-maa wa ‘adallu Sabielaa.

72 En wie blind is in deze (wereld) zal blind zijn in het Hiernamaals, en verder verwijderd van het pad.a

73 Wa ‘in-kaadoe la-yaftinoenaka ‘aniliazie ‘awhaynaaa ‘ilayka li-taftariya ‘alaynaa ghayrah: wa ‘izal-lattagazoeka galielaa !

73 En zeker waren zij van plan om jou af te kerena van hetgeen Wij aan jou geopenbaard hebben, opdat jij iets anders verzonnen zou hebben tegen Ons, en dan zouden zij jou tot vriend genomen hebben.

74 Wa law laaa ‘an-sabbatnaaka laqad kitta tarkanu ‘ilayhim sjay-‘an-qalielaa.

74 En als Wij jou niet standvastig hadden gemaakt, dan zou je inderdaad enigszins tot hen hebben kunnen overhellen;

75 ‘Izalla-‘azaqnaaka zi’-falhayaati wa zi’-fal-mamaati summa laa tadjidoe laka ‘alaynaa nasieraa !

75 Dan zouden Wij jou dubbel (de straf) hebben doen voelen in dit leven en dubbel (de straf) na de dood, en dan zou jij geen helper tegen Ons hebben gevonden.a

76 Wa ‘in kaadoe la-jasta-fizzoenaka minal-‘ardi li-yugriedjoeka minhaa wa ‘izallaa yalbasoena gilaafaka ‘illaa qalielaa.

76 En zeker waren zij van plan om jou te doen wankelen in het land, zodat zij jou eruit zouden kunnen verjagen, en na jou zullen zij er nog slechts even vertoeven.a

77 Sunata man-qad ‘arsalnaa qablaka mir-rusulinaa wa laa tadjidu li–Sunnatienaa tahwielaa.

77 (Dit is Onze) handelwijze met Onze boodschappers die Wij vóór jou stuurden, en jij zal geen verandering in Onze koers bemerken.a

——————————————————————————————————————————————————————————

71a. De betekenis hiervan is, dat de rechtschapenen de rechtschapen leiders zullen volgen en dat de zondaars hun zondige leiders zullen volgen. Het woord imām, of leider, kan hier op verschillende andere manieren worden geïnterpreteerd, namelijk als geschrift, profeet, wet, of als boek der daden. De laatste van deze betekenissen past ook in de context, daar in de woorden die volgen wordt gesproken over het boek der daden.

71b. Dit is het boek dat genoemd in v. 14, d.w.z. de gevolgen van iemands daden, die op de dag van de Opstanding aan iedereen in een tastbare vorm getoond zullen worden. Het boek der daden wordt in de rechterhand gelegd van degenen die het Boek van Allāh in hun rechterhand houden, d.w.z. zij die ernaar handelen. Tegenover hen staan degenen waarover in het volgende vers gesproken wordt; zij blijven blind voor het Boek van Allāh, dus zullen zij in het Hiernamaals blind zijn.

72a. Er wordt ons hier verteld dat degenen die blind blijven voor de waarheid in dit leven, ook blind blijven in het leven na de dood. Dit geeft aan dat het hier op aarde is, waar een hels leven reeds begint met geestelijke blindheid. De hel van het volgende leven bestaat ook uit blindheid. Dit wordt ondersteund door de woorden in 57:12, die aangeven dat de gelovigen op die dag lich zullen hebben.

73a. De commentatoren denken dat er gezinspeeld wordt op een incident dat plaatsvond in Madinah, lang na de openbaring van dit hoofdstuk. Er is echter een duidelijk en zeer betrouwbaar incident aangaande de poging van de Qoeraisj in Makkah. Het incident past zowel wat betreft het aanbod van de Qoeraisj als wat betreft het krachtige antwoord van de Heilige Profeet (s.a.w.), precies binnen de woorden van dit vers en het volgende. De stamhoofden van de Qoeraisj kwamen samen en nodigen de Profeet (s.a.w.) uit. Zij vertelden hem, dat zij bereid waren rijkdom voor hem te vergaren of hem tot hun koning te maken, als hij zou stoppen met zijn preken tegen hun afgoden en hun zondige gewoonten. Het antwoord van de Profeet (s.a.w.) was dat hij geen van deze dingen wilde, maar dat het voor hun welzijn was dat hij hen vroeg hun slechte gewoonten op te geven. Bij een eerdere gelegenheid, was er een afvaardiging van de Qoeraisj bij Aboe Tālib op bezoek gegaan, de oom van de Profeet (s.a.w.). Zij deden een beroep op hem om de Profeet (s.a.w.) te ontraden tegen hun afgoden te prediken. Aboe Tālib liet de Profeet (s.a.w.) weten dat hij niet in staat zou zijn hem te verdedigen tegen de Qoeraisj. Het antwoord van de Profeet (s.a.w.) was: “Zouden zij de zon in mijn rechterhand plaatsen en de maan in mijn linker, en zouden zij mij vragen mijn missie op te geven, dan nog zou ik niet opgeven totdat de waarheid overheerst of ik zelf ten onder ga bij de poging” (IH).

75a. Het woord idz-an (dan of in dat geval) verwijst naar de slotwoorden van het laatste vers. Het wordt zo duidelijk gemaakt dat, ondanks alle pogingen van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.), hij nooit in het minst aan hen toegaf.

76a. Toen de tegenstasnders er niet in slaagden de Profeet (s.a.w.) te doen afdwalen van het pad van de Waarheid, wilden zij hem verbannen uit het land. Hen werd echter reeds van te voren verteld, dat zij in dat geval de macht slechts voor een korte tijd terug zouden krijgen. Slechts acht jaar na de Hidjrah trok de Profeet (s.a.w.) als overwinnaar Makkah weer binnen.

77a. Elders wordt deze wet aldus vastgelegd: “En degenen die niet geloofden zeiden tegen hun boodschappers: Wij zullen jullie zeker uit ons land verdrijven, tenzij jullie je weer bekeren tot onze religie. Dus openbaarde hun Heer aan hen: Wij zullen de kwaaddoeners zeker vernietigen, en na hen zullen Wij jullie zeker vestigen in het land” (14:13, 14).

PARAGRAAF 9: De waarheid zal overwinnen

78 ‘Aqimis–Salaata li-duloekisj-sjamsi ‘ilaa ghasaqil-layli wa qur-‘aanal–Fadjr: ‘inna qur-‘aanal–Fadjri kaana masj-hoedaa.

78 Onderhoud het gebed vanaf het neergaan van de zon tot in de duisternis van de nacht, en de voordracht van de Qoer-ān bij het ochtendgloren. Waarlijk wordt er van de voordracht van de Qoer-ān bij het ochtendgloren getuigd.a

79 Wa minal layli fatahadjdjad bihie naafilatal-lak: ‘asaaa ‘any-yab-‘asjaka: Rabbuka Maqaamam– Mahmoedaa !

79 En blijf gedurende een deel van de nacht wakkera ermee, langer dan wat jou is opgedragen; misschien zal jouw Heer jou verheffen tot een positie van grootse glorie.b

80 Wa qur–Rabbie ‘adgilnie Mudgala Sidqinwwadj-‘agridjnie Mugradja Sidqinw-wadj-’al-lie milladunka sultaanan-nasieraa.

80 En zeg: Mijn Heer, laat mij er waarheidlievend binnengaan en laat mij waarheidlievend vertrekken, en schenk mij uit Uw aanwezigheid gezag om (mij) te helpen.a

81 Wa qul djaaa-‘al-Haqqu wa zahaqal-Baatil : ‘innal-Baatila kaana zahoeqaa.

81 En zeg: De Waarheid is gekomen en de onwaarheid is verdwenen. Onwaarheid is immers altijd gedoemd te verdwijnen.a

82 Wa nu-nazzilu minal-Qur-‘aani maa huwa Sjifaaa-‘unwwa Rahmatul-lil-Mu’-miniena wa laa yazieduz-zaalimiena ‘illaa gasaaraa.

82 En van de Qoer-ān openbaren Wij wat een genezing is voor de gelovigen en een genade, en het verergert slechts het verderf van de kwaaddoeners.a

83 Wa ‘izaaa ‘an-‘amnaa ‘alal’insaani ‘a’-rada wa na-‘aa bidjaanibih; wa ‘izaa massahusjsjarru kaana ya-‘oesaa !

83 En als Wij gunsten verlenen aan de mens, wendt hij zich af en gedraagt zich trots; en als kwaad hem raakt, is hij wanhopig.

84 Qul kulluny-ya’-malu ‘alaa Sjaakilatih: fa–Rabbukum ‘a’-lamu biman huwa ‘ahdaa Sabielaa.

84 Zeg: Iedereen handelt op zijn manier. Maar jullie Heer weet het beste wie er het beste op het pad wordt geleid.a

——————————————————————————————————————————————————————————

78a. De voorgaande verzen beschreven hoe de tegenstanders de missie van de Profeet (s.a.w.) wilden doen mislukken door hem te verleiden of te bedreigen, en door hun vastbeslotenheid hoe dan ook van hem af te komen. Nu wordt de Profeet (s.a.w.) gezegd dat hij zijn toevlucht moet nemen tot het gebed, als een oplossing voor de grote problemen waarmee hij werd geconfronteerd. Vanaf het inzetten van de daling van de zon tot zonsondergang zijn er twee gebeden, namelijk de zoehr en de ‘asr, ofwel de vroege en late middaggebeden. Van zonsondergang tot het duister valt, zijn er twee anderen, namelijk de maghrib en de ‘isjā’, ofwel het zonsonderganggebed en het gebed bij het vallen van de nacht. Het vijfde is het ochtendgebed, wat hier de Qoer-ān al-fadjr wordt genoemd, of de voordracht van de Qoer-ān bij het ochtendgloren. Dit vers, dat een van de allereerste openbvaringen is, noemt dus alle vijf gebeden. Er moet worden opgemerkt dat de vier gebeden van zoehr tot en met ‘isjā tegelijkertijd worden genoemd, omdat zij elkaar na korte onderbrekingen opvolgen. Het vijfde echter, het ochtendgebed, dat volgt op een lange onderbreking, wordt apart genoemd. De naam die eraan is verleend. Qoer-ān al-fadjr, geeft aan dat er meestal een lange recitatie van de Qoer-ān in wordt opgenomen. Deze recitatie wordt masjhoed of getuigen van genoemd, omdat er op die tijd een grotere concentratie van de geest is.

79a. Tahadjdjoed is afgeleid van hadjada, wat hij sliep in de nacht betekent, en ook hij was waakzaam gedurende de nacht (LL). Het woord ermee, dat door middel van gebed betekent, maakt duidelijk dat dit laatste hier inderdaad wordt bedoeld. In islamitische rteligieuze tetminologie verwijst tahadjdjoed altijd naar het gebed dat wordt opgezegd na het ontwaken uit de slaap, in het laatste deel van de nacht. Het is geen verplicht gebed maar, zoals hier gesteld wordt, is het een middel om de mens tot een positie van grotere glorie te verheffen. De tijd waarop het gebed wordt gezegd, is het meest geschikt voor de geestelijke concentratie en voor gemeenzaamheid met Allāh.

79b. De man die de tegenstanders in volkomen hulpeloze toestand uit hun stad wilden verbannen, zou door zijn gebed tot Allāh (vooral het gebed in de nacht) verheven worden tot een positie van zeer grote waardigheid. Terwijl de tijd verstrijkt, verheft de Profeet (s.a.w.) zich naar posities van steeds grotere glorie. Hoewel het vers in het bijzonder handelt over de grootse glorie waartoe hij was voorbestemd, geeft het ook een meer algemene belofte dat wie Allāh oprecht aanroept, vooral ’s nacht, zal worden verheven tot een glorierijke positie.

80a. Volgens I‘Ab wordt er hier verwezen naar de Vlucht van de Profeet (s.a.w.). Madinah binnengaand en vertrekkend uit Makkah (JB). De Profeet (s.a.w.) werd dus al in vroege openbaringen verteld dat hij Makkah zou moeten verlaten en onderdak zou moeten vinden in een andere plaats. De woorden kunnen echter ook in meer algemene zin worden uitgelegd. In dat geval wordt de mens hier geleerd ervoor te bidden dat zowel het begin als het einde van zijn ondernemingen worden gekenmerkt door waarheid, en dat hij Goddelijke hulp mag ontvangen bij al deze ondernemingen.

81a. Er wordt hier over de komst van de Profeet (s.a.w.) gesproken als over de komst van de Waarheid. Dit refereert aan de profetie in Joh. 16:13 met betrekking tot de komst van de “Geest van de Waarheid” die de mensen naar alle waarheid zal leiden: “Doch wanneer hij komt, de Geest der waarheid, zal hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat hij hoort, zal hij spreken en de toekomst zal hij u verkondigen.”

Er wordt hier in de verleden tijd gesproken over de verdwijning van onwaarheid, om zo aan te geven hoe zeker het is dat dit inderdaad zal gaan gebeuren. Uiteindelijk verdween onwaarheid uit Makkah toen de Profeet (s.a.w.) er als overwinnaar binnentrok. Toen het Huis van de Heilige Allāh was ontdaan van afgoden, droeg de Profeet (s.a.w.) dit vers voor, De Waarheid is gekomen en onwaarheid is verdwenen (B. 46:32). Hiermee maakte hij duidelijk dat hij begrepen had dat de woorden een profetie bevatten omtrent de overwinning op Makkah. Volgens een andere overlevering droeg hij bij deze gelegenheid ook 34:49 voor: “De Waarheid is gekomen, en onwaarheid brengt niet voort, en reproduceert ook niet.” Dit toont aan dat afgoderij voor altijd uit Arabiё was weggevaagd. De stelling die hier echter gemaakt wordt is algemeen en betekent dat onwaarheid niet de plaats in kan nemen van Waarheid, en dat Waarheid uiteindelijk in de hele wereld moet overheersen. Zoals het in Arabiё tijdens het leven van de Profeet (s.a.w.) overheerste.

82a. De Qoer-ān wordt hier een genezing en een genade genoemd voor geestelijke ziektes. De geschiedenis getuigt van het feit dat alle geestelijke ziektes werden uitgeroeid door de Qoer-ān. Er wordt echter wel aan toegevoegd, dat hij een genezing is voor de gelovigen die hem volgen en niet voor degenen die hem afwijzen. Afwijzing van de Qoer-ān brengt slechts groter verlies.

84a. Zowel de gelovige als de ongelovige handelen volgens de gedragsregels die zij zichzelf hebben gesteld. Wie is zich op het rechte pad bevindt, wordt later duidelijk gemaakt door de gevolgen van begane daden. Deze gevolgen zijn echter altijd bekend aan Allāh.

PARAGRAAF 10: De Heilige Qoer-ān – een unieke leidraad

85 Wa yas-‘aloenaka ‘anir–Roeh. Qulir–Roehu min ‘Amri Rabbie wa maaa ‘oetietum-minal-‘ilmi ‘illaa qalielaa.

85 En zij vragen jou naar de openbaring.a Zeg: De openbaring is op gebod van mijn Heer, en jullie wordt slechts een klein beetje van de kennis gegeven.

86 Wa la-‘in-sji’-naa lanazha banna billazie ‘aw-haynaaa ‘ilayka summa laa tadjidu laka bihie ‘alaynaa wakielaa, –

86 En als het Ons behaagt, kunnen Wij zeker wegnemen wat Wij aan jou hebben geopenbaard, dan zou je niemand vinden om (jouw zaak) tegen Ons te bepleiten –

87 ‘Illaa Rahmatam-mir–Rabbika ‘inna Fadlahoe kaana ‘alayka kabieraa.

87 Maar het is een genade van jouw Heer. Zijn gulle gift aan jou is waarlijk overvloedig.

88 Qul-la-‘inidjtama-‘atil–‘Insu wal–Djinnu ‘alaaa ‘any-ya’-toe bi-misjli haazal–Qur-‘aani laa ya’-toena bimislihie wa law kaana ba’-duhum lie-ba’-din-zahieraa.

88 Zeg: Als mensen en djinn zich zouden verenigen om iets te brengen dat gelijk is aan deze Qoer-ān, dan zouden zij het gelijke daaraan niet kunnen brengen, hoewel sommigen van hen de helpers waren van anderen.a

89 Wa laqad sarrafnaa linnaasi fie haazal–Qur-‘aani min-kulli masal: fa-‘abaaa ‘aksarunnaasi ‘illaa kufoeraa !

89 En zeker hebben Wij in deze Qoer-ān iedere soort beschrijving voor de mens duidelijk gemaakt,a maar de meeste mensen stemmen nergens mee in, behalve met ontkenning.

90 Wa qaaloe lan-nu’-mina laka hattaa taf-djura lanaa minal-‘ardi yamboe-‘aa;

90 En zij zeggen: Wij zullen onder geen beding in jou geloven, totdat jij voor ons een bron doet ontspringen uit de aarde,a

91 ‘Aw takoena laka djannatum-min-nagielinwwa ‘inabinfa-tufadjdjiral-‘anhaara gilaalahaa taf-djieraa;

91 Of (totdat) je een tuin hebt met palmen en druiven, in het midden waarvan je rivieren overvloedig doet stromen,

92 ‘Aw tusqitas-samaaa-‘a kamaa za-‘amta ‘alaynaa kisafan ‘aw ta’-tiya billaahi walmalaaa-‘ikati qabielaa;

92 Of (totdat) je ervoor zorgt dat de hemel in stukken op ons neervalt, zoals jij denkt, of (totdat) je Allāh en de engelen oog in oog (met ons) brengt,

93 ‘Aw yakoena laka baytummin-zugrufin ‘aw tarqaa fissamaaa’. Wa lan-nu ‘mina liruqiyyika hattaa tunazzila ‘alaynaa kitaaban-naqra-‘oeh. Qul Subhaana Rabbie hal kuntu ‘illaa basjarar–Rasoelaa ?

93 Of (totdat) jij een huis van goud hebt, of (totdat) jij opstijgt naar de hemel. En wij zullen niet geloven dat jij bent opgestegen, totdat je ons een boek terugbrengt dat we kunnen lezen. Zeg: Glorie aan mijn Heer! ben ik iets anders dan een sterfelijke boodschapper?a

——————————————————————————————————————————————————————————

85a. Zie 4:171b voor het woord roeh, wat inspiratie of openbaring betekent. Hier, voor dit vers alsook erna, is de Qoer-ān het enige gespreksonderwerp, en daarom geeft de context duidelijk aan dat de vraag van de ongelovigen niet over de ziel van de mens gaat, waarvoor het juiste woord nafs is, maar over de Qoer-ān zelf, d.w.z. de openbaring of de geest.

88a. Zie ook 2:23a, voor de unieke kenmerken van de Heilige Qoer-ān. Op vier plaatsen in de Qoer-ān, worden de ongelovigen uitgedaagd iets te produceren dat gelijk is aan de Qoer-ān. Van deze vier, is dit de enige waar de djinn en de mensen tegelijk worden genoemd. Op alle andere plaatsen nemen de sjoehadā’, of de leiders, de plaats in van de djinn. Als men in gedachten houdt dat djinni (meervouid djinn) ook betekent een mens die met doorzettingsvermogen zijn zeken safhandelt, wordt het duidelijk dat het woord djinn in dit vers, dezelfde betekenis draagt als het woord sjoehadā’ in de andere verzen. Dit bevestigt afdoende dat het woord djinn in de Heilige Qoer-ān gebruikt wordt als verwijzing naar de leiders van het kwaad.

89a. Mathal is synoniem aan wasf (R), en daarom kan iedere mogelijke omschrijving ook een mathal worden genoemd. Het is echter gebruikelijker, om het toe te passen op een omschrijving door middel van een vergelijking of een parabel. Hier wordt bevestigd dat alle dingen die bijdragen aan de morele en geestelijke welvaart van de mens, in de Heilige Qoer-ān onmiskenbaar duidelijk worden gemaakt.

90a. De tekenen die hier en in de volgende drie verzen worden opgeёst, verwijzen naar de beloften die in de Qoer-ān aan de rechtschapenen worden gedaan en naar de dreigementen die uitgaan naar de zondaars. Zowel de beloften als de dreigementen, zullen zonder twijfel te zijner tijd worden vervuld. De ongelovigen wilden echter de geestelijke zegeningen die volgen op gemeenzaamheid met Allāh in tastbare vorm zien. De gelovigen werd zelfs in dit leven al tuinen geschonken waardoor rivieren stroomden, en de tegenstanders werden allen achterhaald door een straf uit de hemel, maar deze dingen moesten nog gaan plaatsvinden, en vonden uiteindelijk ook plaats.

93a. Het antwoord op alle eisen van de ongelovigen is dat de Profeet (s.a.w.) slechts een sterfelijke boodschapper was. De profetieёn over zijn eigen grootse toekomst of over de nederlaag van zijn vijanden zouden geleidelijk tot vervulling worden gebracht, zoals dat ook het geval was met de boodschappers vóór hem.

PARAGRAAF 11: Rechtvaardigheid van vergelding

94 Wa maa mana-‘annaasa ‘any-yu’-minoe ‘iz djaaa-‘a-humul-Hudaaa ‘illaaa ‘an-qaaloe ‘aba-‘asallaa- hu basjarrar–Rasoelaa ?

94 En niets weerhoudt de mensen ervan te geloven wanneer de leidraad tot hem komt, behalve dat zij zeggen: Heeft Allāh een sterveling doen opstaan om boodschapper te zijn?

95 Qul-law kaana fil-‘ardi malaaa-‘ikatuny-yamsjoena mutma-‘inniena la-nazzalnaa ‘alayhim-minas-samaaa-‘i malakar-rasoelaa.

95 Zeg: Hadden er op aarde engelen veilig rondgelopen, dan zouden Wij hen als boodschapper een engel uit de hemel hebben gestuurd.

96 Qul kataa billaahi sjahiedam-baynie wa baynakum: ‘innahoe kaana bi-‘ibaadihie gabieram– Basieraa.

96 Zeg: Allāh is voldoende als getuige tussen jullie en mijzelf. Hij is Zich immers altijd Bewust van Zijn dienaren, Ziende.

97 Wa many-yahdillaahu fahuwal-muhtad; wa many-yudlil falan-tadjida lahum ‘awliyaaa-‘a min doenih. Wa nah-sjaruhum Yawmal–Qiyaamati ‘alaa wudjoehihim ‘umyanwwa bukmanwwa summaa: ma’-waahum Djahannam : kullamaa gabat zidnaahum Sa-‘ieraa.

97 En degenen aan wie Allāh leiding geeft, is waarlijk op de juiste weg; en wie Hij in dwaling laat, voor hen zal je buiten Hem geen beschermer vinden. En Wij zullen hen op de dag van de Opstanding samenbregen op hun gezichten, blind en stom en doof. Hun verblijfplaats is de hel. Telkens wanneer het afzwakt, maken Wij dat zij nog harder branden.

98 Zaalika djazaaa-‘uhum-bi-‘annahum kafaroe bi-‘Aayaatinaa wa qaaloe ‘a-‘izaa kunnaa ‘izaamanw- wa rufaatan ‘a-‘innaa la-mab-‘uoesaana galqandjadiedaa ?

98 Dit is hun vergelding, omdat zij niet geloven in Onze boodschap en zeggen: Wanneer wij beenderen zijn en vergane delen, zullen wij dan tot een nieuwe schepping worden opgewekt?

99 ‘Awalam yaraw ‘annallaahallazie galaqas-samaawaati wal-‘arda Qaadirun ‘alaaa ‘any-yagluqa mislahum wa dja-‘ala lahum ‘adjalal-laa rayba fieh. Fa-‘abazzaalimoena ‘illaa koefoeraa.

99 Zien zij niet dat Allāh, Die de hemelen en de aarde schiep, in staat is hun gelijke te scheppen? En Hij heeft voor hen een termijn vastgesteld waarover geen twijfel bestaat. Maar de kwaaddoeners stemmen nergens mee in, behalve met ontkenning.

100 Qul-law ‘antum tamlikoena gazaaa-‘ina Rahmati Rabbie ‘izalla-‘amsaktum gasj-yatal-‘infaaq: wa kaanal-‘insaanu qatoeraa.

100 Zeg: Als jullie macht hebben over de schatten van de genade van mijn Heer, dan zouden jullie (hen) achterhouden uit angst deze uit te geven. En de mens is altijd gierig.

——————————————————————————————————————————————————————————

PARAGRAAF 12: Vergelijking met Mozes

101 Wa laqad ‘aataynaa Moesaa tis-‘a ‘Aayaatim–Bayyinaatin-fas-‘al Banie–‘Israaa’iela ‘iz djaa-‘ahum fa-qaala lahoe Fir-‘awnu ‘innie la-‘a-zunnuka yaa–Moesaa mas-hoeraa.

101 En zeker gaven Wij Mozes negen duidelijke tekenen;a dus vraag het de Kinderen van Israël. Toen hij tot hen kwam, zei Farao tegen hem: O Mozes, waarlijk denk ik dat jij betoverd bent.

102 Qaala laqad ‘alimta maaa ‘anzala haa-‘ulaaa-‘i ‘illaa Rabbus-samaawaati wal-‘ardi basaaa-‘ir: wa ‘innie la-‘azunnaka yaa–Fir-‘awnu mashoeraa !

102 Hij zei: Waarlijk weet jij, dat niemand anders dan de Heer van de hemelen en der aarde deze (tekenen) heeft gestuurd, als duidelijke bewijzen; en zeker geloof ik dat jij, o Farao, verloren bent.

103 Fa-‘araada ‘any-yastafizzahum-minal-‘ardi fa-‘aghaqnaahu wa mam-ma-‘ahoe djamie-‘aa.

103 Dus hij wenste hen uit het land weg te jagen, maar Wij verdronken hem en degenen die met hem waren, allen tezamen;a

104 Wa qulnaa mim-ba’-dihie li–Banie–‘Israaa-‘ielas-kunul-‘arda fa-‘izaa djaaa-‘a Wa-dul-‘aagirati dji’-naa bikum lafiefaa.

104 En Wij zeiden tot de Kinderen van Israël na hem: Verblijf in het land.a Maar toen de latere belofte kwam, brachten Wij jullie allen opgerold.b

105 Wa bil-Haqqi ‘anzalnaahu wa bil-Haqqi nazal: wa maaa ‘arsalnaaka ‘illaa Mubasj-sjiranwwa Nazieraa.

105 En met waarheid hebben Wij hem geopenbaard, en met waarheid kwam hij. En Wij hebben jou slechts gestuurd als een gever van goed nieuws en als een waarschuwer.

106 Wa Qur-‘aanan-faraqnaahu litaqra-‘ahoe ‘alannaasi ‘alaa muksinwwa nazzalnaahu tanzielaa.

106 En het is een Qoer-ān die Wij onderscheiden hebben gemaakt, zodat jij hem langzaam, stap voor stap, voor kan lezen aan de mensen, en Wij hebben hem in gedeelten geopenbaard.

107 Qul ‘aaminoe bihie ‘aw laa tu’-minoe ‘innallaziena ‘oetul-‘ilma min qablihie ‘izaa yutlaa ‘alayhim yagirroena lil-‘azqaani sudjdjadaa,

107 Zeg: Geloof erin of geloof niet. Waarlijk werpen degenen aan wie de kennis eerder is gegeven zich op hun gezicht ter aarde, wanneer hij aan hen wordt voorgedragen,

108 Wa yaqoeloena Subhaana Rabbinaaa ‘in-kaana wa’-du Rabbinaa la-maf-‘oelaa !

108 En zeg: Glorie aan onze Heer! Waarlijk zou de beloftea van onze Heer vervuld gaan worden.

109 Wa yagirroena lil-‘azqaani yabkoena wa yazieduhum goesjoe-‘aa. (Sadjdah)

109 En zij vallen neer op hun gezicht, wenend, en het draagt bij aan hun nederigheid. a

110 Qulid-‘ullaaha ‘awid ‘ur–Rahmaan: ‘ayyammaa tad-‘oe fala-hul–‘Asmaaa-‘ul–Husnaa. Wa laa tadj- har bi-Salaatika wa laa tugaafit bihaa wabtagi bayna zaalika Sabielaa.

110 Zeg: Roep Allāh aan of roep de Erbarmer aan.a Met welke (naam) jullie Hem ook aanroepen, Hij heeft de beste namen. En uit jouw gebed niet te luid, en wees daarbij ook niet stil, en zoek hiervoor een tussenweg.b

111 Wa qulil-Hamdu lillaahillazie lam yattagiz wala-danwwa lam yakul-lahoe sjariekun fil-mulki wa lam yakullahoe waliyyum-minaz-zulli wa kabbirhu takbieraa !

111 En zeg: Geprezen zij Allāh! Die Zichzelf geen zoon heeft genomen en Die geen gelijke heeft in het koninkrijk, en Die geen helper nodig heeft uit zwakheid; en verkondig Zijn grootsheid, (Hem) lovend.

——————————————————————————————————————————————————————————

101a. Deze negen tekenen worden in 7:133b gedetailleerd besproken. Daar wordt duidelijk gemaakt dat zij overeenkomen met de tekenen die genoemd worden in Exodus. Deze tekenen zijn de straf, de stralende hand, de droogte, het verlies van oogst, wijdverspreide dood, de sprinkhanen, de luizen, de kikkers en het bloed.

103a. Istafazza-hoe betekent hij bracht hem in verwarring, en ook hij misleidde hem om hem ten onder te doen gaan, en hij vermoordde hem (LL).

104a. Met het land wordt het land bedoeld dat aan de Israёlieten was beloofd; Mozes had Farao gevraagd zijn volk tot te staan Egypte te verlaten om zich in het Heilige Land te vestigen (20:47).

104b. De laatste belofte die hier wordt gedaan, verwijst naar de belofte die Mozes werd gedaan omtrent de opstanding van een andere profeet zoals hij. Dit wordt ondersteund door wat er in het volgende vers wordt gezegd over de openbaring van de Qoer-ān. Deze kwam met waarheid, d.w.z. als vervulling van een ware belofte. Met het oprollen van de Israёlieten wordt bedoeld dat zij plaats zouden maken voor een ander volk, dat het koninkrijk van Allāh zou erven.

108a. De belofte waarover hier gesproken wordt is zonder twijfel de belofte die de eerdere profeten werd gedaan, die betrekking had op de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.). Met kennis wordt in het voorgaande vers ook kennis van de profetieёn bedoeld.

109a. Het opzeggen van dit vers wordt gevolgd door een werkelijke teraardeweping; zie 7:206a.

110a. De naam Rahmān (Erbarmer) schijnt vooral voor de Arabieren afkeurenswaardig te zijn geweest. Zelfs zo laat nog als ten tijde van het bestand van Hoedaibijah, maakten zij bezwaar tegen het gebruik hiervan. Ook de christenen erkennen niet dat Allāh Rahmān is, omdat het betekent dat Allāh genade heeft met Zijn schepsels zonder dat zij er iets voor hebben gedaan om deze te verdienen. De christelijke leer van verzoening, is daarentegen gebaseerd op het geloof dat Allāh geen genade kent met Zijn schepsels zonder er enige vorm van genoegdoening voor te ontvangen.

110b. Hier worden twee uitersten genoemd die betrekking hebben op de voordracht van het gebed. De voordracht kan op zeer luide wijze geschieden, of men kan geen enkel woord hardop uitspreken omdat men denkt dat Allāh weet wat er leeft in het hart. De moeslims wordt hier verteld een middenweg te kiezen tussen deze twee uitersten. Het uitspreken van de woorden maakt dat het gebed dieper doordringt in het hart van een mens, en maakt het zo effectiever.

——————————————————————————————————————————————————————————