Hoofdstuk 16 An-Nahl: De Bij

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 16 paragrafen, 128 verzen

Dit hoofdstuk wordt zeer toepasselijk De Bij genoemd. De bij verzamelt immers zoete honing van allerlei soorten bloemen, en wordt daarbij geleid door een instinct dat in zijn geval een openbaring wordt genoemd (v. 68). De bij haalt het beste uit de bloemen en brengt zo “een drank voort in vele tinten, waarin genezing schuilt voor de mensen”. Op gelijke wijze verzamelde de Goddelijke openbaring voor de Heilige Profeet (s.a.w.) de beste elementen uit de leer van alle profeten, en presenteerde deze in de Heilige Qoer-ān. Net als de honing, wordt de Qoer-ān ook een geneesmiddel genoemd (10:57), maar voor de geestelijke kwalen van mensen.

Het onderwerp van dit hoofdstuk is hetzelfde als dat van de voorgaande zes hoofdstukken van de alif lām rā groep. Het vormt hier als het ware een aanvulling op. De eerste paragraaf kondigt de komst van het noodlot aan. Vervolgens wijst ze op de grootse Goddelijke giften aan het fysieke welzijn van de mens en toont hiermee aan dat zo’n erbarmende Meester het geestelijk welzijn van de mens niet verwaarloosd zou kunnen hebben. De tweede paragraaf, die nog steeds stilstaat bij de weldaden die Allāh in fysieke opzicht aan de mens heeft toegekend, vestigt de aandacht op de superioriteit van de mens over de gehele schepping die aan hem dienstbaar is gemaakt. De volgende twee paragrafen leiden ons terug in het domein van de profetie, door te stellen dat degenen die haar zullen ontkennen tot schande zullen worden gemaakt. Deze worden gevolgd door twee paragrafen die de waarheid van de bovenstaande stellingen verder uitleggen. Ze behandelen dan ook enkele van de valse voorwendsels van degenen die de waarheid afwezen. De zevende paragraaf laat zien hoe de menselijke natuur in opstand tegen polytheïsme. De achtste gaat over de onrechtvaardigheden van de ontkenners, die echter niet snel worden bestraft door de Barmhartige Allāh. De negende bevestigt de noodzaak van openbaring door te refereren aan de werking van de natuurwetten, en de tiende toont dat niet alle mensen de ontvangers van die openbaring kunnen zijn, maar dat de besten worden uitgekozen. De elfde spreekt over het uur waarop de tegenstanders overwonnen zullen worden, hoewel de straf door Goddelijke genade vertraagd wordt. De twaalfde refereert aan het bewijs van de profeten tegen hun volk. De dertiende laat zien dat de openbaring niets dan goeds voorschrijft en dat de mens haar hierom instinctief niet zal afwijzen. Vervolgens wordt duidelijk gesteld dat de Qoer-ān een openbaring is die als vervanging dient van de voorgaande openbaringen. Het lot van de tegenstanders die volharden in hun afwijzing van de Waarheid wordt vergeleken met dat van een bloeiende stad, die angst en honger moet lijden vanwege de ondankbaarheid van haar volk. Het hoofdstuk wordt afgesloten met bepaalde aanwijzingen voor de moeslims, die zij moeten opvolgen om een grootse natie te worden en te blijven.

De openbaring van dit hoofdstuk behoort tot de laatste Makkah-periode, net als die van de groep die zij aanvult. Het feit dat in vv. 41 en 110 de Moehādjirs worden genoemd, d.w.z. degenen die van hun huis wegvluchten, heeft ertoe geleid dat sommigen denken dat deze verzen in Madinah moeten zijn geopenbaard. Er moet echter worden opgemerkt dat de eerste vlucht van de moeslims om te ontsnappen aan de zware onderdrukking door de Makkanen reeds in het vijfde jaar van de Roeping plaatsvond. Het is echter waarschijnlijker dat het een verwijzing is naar de tweede moeslimexodus uit Makkah, die vóór de werkelijke aftocht van de Heilige Profeet (s.a.w.) uit die stad plaatsvond.

——————————————————————————————————————————————————————————

PARAGRAAF 1: De Natuur als bewijs voor de openbaring

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

1 ‘Ataaa ‘Amrullaahi falaa tasta’-djiloeh: Sub-haanahoe wa ta-‘aalaa ‘ammaa yusjrikoen.

1 Allāh’s verordening zal ten uitvoer worden gebracht, dus probeer deze niet te bespoedigen.a Glorie is aan Hem, en hoog verheven is Hij boven wat zij (aan hem) gelijkstellen!

2 Yuzazzilul-malaaa ‘i kata bir-roehi min ‘Amrihie ‘alaa many-yasjaaa-‘u min ‘ibaa-dihie ‘an ‘anziroe ‘annahoe Laaa ‘ilaaha ‘illaaa ‘ana fattaqoen.

2 Hij zendt met Zijn bevel engelen neer met openbaringa naar wie van Zijn dienaren het Hem behaagt, en zegt: Geef de waarschuwing dat er geen God is buiten Mij, dus voldoe jullie plicht aan Mij.

3 Galaqas samaa-waati wal-‘arda bil-haqq: Ta-‘aalaa ‘ammaa yusjrikoen !

3 Hij schiep de hemelen en de aarde naar waarheid. Hoog verheven is Hij boven wat zij (aan Hem) gelijkstellen!

4 Galaqal-‘insaana min-nut-fatin-fa-‘izaa huwa gasiemum-mubien !

4 Hij schiep de mens uit een kleine levenskiem,a en zie! Hij is een openlijke tegenstander.

5 Wal-‘an-‘aama galaqahaa lakum fiehaa dif-‘unwwa manaafie-‘u wa minhaa ta ‘kuloen.

5 En het vee, Hij heeft het voor jullie geschapen. Hiervan krijgen jullie warme kleding en (andere) voordelen, en jullie eten ervan.

6 Wa lakum fiehaa djamaa-lun hiena turiehoena wa hiena tasrahoen.

6 En er schuilt schoonheid in voor jullie, wanneer jullie het terug (naar huis) drijven en wanneer jullie het uitsturen (om te grazen).

7 Wa tahmiloe ‘asqaa-lakum ‘ilaa baladil-lam takoenoe baali-ghiehi ‘illaa bi-sjiqqil-‘anfus: ‘inna Rabbakum la–Ra-‘oefur–Rahiem.

7 En zij dragen jullie zware lasten naar gebieden, die jullie anders niet hadden kunnen bereiken zonder julliezelf leed te berokkenen. Jullie Heer is waarlijk Mededogend, Barmhartig.

8 Wal-gayla wal bigaata walhamiera li-tarkaboehaa wa zienah; wa yagluqu maa laa ta’-lamoen.

8 En (Hij maakte) paarden en muilezels en ezels zodat jullie erop kunnen rijden en als sieraad. En Hij schept wat jullie geen weet van hebben.

9 Wa ‘alalaahi qasdus–Sabieli wa minhaa djaaa-‘ir : wa law sjaaa-‘a lahadaakum ‘adjma-‘ien.

9 En het is aan Allāh om de juiste weg te wijzen, en er is een aantal (wegen) dat afbuigt. En als het Hem zou behagen, dan zou Hij jullie allemaal in de juiste richting leiden.a

——————————————————————————————————————————————————————————

1a. De eerste woorden van dit hoofdstuk vormen een passend vervolg op de voorgaande hoofdstukken, die herhaaldelijk waarschuwen voor bestraffing van de tegenstanders van de Waarheid. De amr Allāh (lett., Allāh’s gebod) duidt op de dreigende bestraffing. De ongelovigen wordt hier gevraagd de bestraffing niet te willen bespoedigen. Aangezien genade de belangrijkste plaats inneemt in de Goddelijke aard, is Allāh, Die zoveel fysieke weldaden aan de mens heeft toegekend, ook bereid hen Zijn geestelijke gunsten te verlenen. Dit wordt gezegd in het vers dat volgt. Wat die straf zou gaan worden, wordt aan het eind van dit hoofdstuk expliciet duidelijk gemaakt (v. 112); zie 112a.

2a. Roeh betekent hier Goddelijke openbaring, zo genoemd omdat het tot geestelijk leven wekt. Het duidt ook op de Qoer-ān (LL).

4a. Noetfah betekende oorspronkelijk slechts zuiver water – al-mā’ al-sāfi – waarbij het woord zowel aan een kleine hoeveelheid als aan een erg groot volume toegeschreven werd. Nu wordt iedere goede drank een noetfah genoemd, en ook een zee (T). De noetfah waaruit de mens geschapen zou zijn is de kleine levenskiem, ofwel de spermatozoön, in de vruchtbare vloeistof.

9a. En zo was het uiteindelijk dat eerst Makkah en later geheel Arabiё de Islām aanvaardde.

PARAGRAAF 2: De natuur schraagt eenheid

10 Huwal-lazie ‘anzala minassamaaa-‘i maaa-‘al-lakum-minhoe sjaraa-bunwwa minhoe sjadja-run-fiehi tusimoen.

10 Hij is het Die voor jullie water zendt uit de wolken; het voorziet in drinken, en de bomen waar jullie je mee voeden groeien ervan.

11 Yumbitoe lakum-bihiezzar-‘a waz-zaytoena wan-nagiela wal-‘a-naaba wa min kullis-samaraat: ‘inna fie zaalika la–‘Aayatal-li-qawminy-yatafak-karoen.

11 Hij zorgt ervoor dat er hierdoor groene gewassen voor jullie groeien, en de olijven, en de dadelpalmen, en de druiven, en al de vruchten. Waarlijk schuilt hierin een teken voor een volk dat nadenkt.

12 Wa saggara lakumul-layla wan-nahaara wasjsjamsa wal-qamar; wan-nudjumu musag-garaatum-bi–‘Amrih: ‘inna fie zaalika la–‘Aayaatil-liqaw-minyya-qiloen.

12 En Hij heeft de dag en de nacht dienstbaar gemaakt aan jullie, en de zon en de maan. En de sterren worden dienstbaar gemaakt op Zijn bevel. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor een volk dat begrijpt.

13 Wa maa zara-‘a lakum fil-‘ardi mugtaliefan alwaanuh: ‘inna fie zalika la-‘aayatal-liqawminy-yazzakka-roen.

13 En wat Hij voor jullie op aarde heeft geschapen komt in verscheidene tinten. Waarlijk schuilt hierin een teken voor een volk dat zich in acht neemt.

14 Wa Huwal-lazie sag-garal-bahra lita’-kuloe minhoe lahman-tariyyanwwa tastag-ridjoe minhoe hilyatan talbasoenahaa: wa taral-fulka mawaagira fiehi wa li-tabtaghoe min-fadlihe wa la-‘allakum tasjkuroen.

14 En Hij is het Die de zee dienstbaar heeft gemaakt zodat jullie er vers vlees uit kunnen eten en er sieraden uit kunnen halen die jullie dragen. En je ziet hoe de schepen er doorheen klieven, zodat jullie naar Zijn overvloed zoeken en zodat jullie dank zullen zeggen.

15 Wa ‘alqaa fil-‘ardi rawaasiya ‘an-tamieda bikum wa ‘anhaaranwwa subulal-la ‘allakum tahtadoen :

15 En Hij heeft stevige bergen op de aarde geworpen zodat zij niet met jullie zal schokken, en rivieren en wegen zodat jullie de juiste richting kunnen gaan,a

16 Wa ‘alaamaat; wa binnadjmi hum yahtadoen.

16 En oriёntatiepunten. En aan de hand van de sterren vinden zij de juiste weg.

17 ‘Afa-many-yagluqu kamallaa yagluq ? ‘Afa-laa tazakkaroen ?

17 Is Degene Die schept dan gelijk aan degene die niet schept? Nemen jullie dit dan niet in acht?

18 Wa ‘in-ta’ uddoe ni’-matallaahi laa tuhsoehaa: ‘innallaaha la–Ghafoerur–Rahiem.

18 En als jullie Allāh’s gunsten zouden tellen, zouden jullie niet is staat zijn ze te nummeren. Allāh is waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.

19 Wallaahoe ya’-lamu maa tusirroena wa maa tu’-linoen.

19 En Allāh weet wat jullie verbergen en wat jullie openlijk doen.

20 Wallaziena yad-‘oena min doenillaahi laa yaglu-qoena sjay-‘anwwa hum yuglaqoen.

20 En degenen die zij buiten Allāh aanroepen schiepen niets, terwijl zijzelf geschapen zijn.

21 ‘Amwaatun ghayru ‘ahyaaa : wa maa yasj-‘uroena ‘ayyaana yub-‘asoen.

21 Dood (zijn zij), niet levend. En zij weten niet wanneer zij zullen worden opgewekt.a

——————————————————————————————————————————————————————————

15a. De woorden van de Qoer-ān lijken te wijzen op de grote aardverschuivingen en hevige opschudding die leidden tot het ontstaan van de bergen, vóór het bestaan van de mens op aarde. Aangezien deze periode nu is uitgewoed, zijn de schokken nu naar verhouding onbeduidend. De huidige toestand van de aarde met de mens erop is er daarom een van stabiliteit, die leven mogelijk maakt. Maar an tamida bi-koem kan ook betekenen jullie zouden voordeel kunnen hebben van hen, als māda wordt vertaald als hij verleende voordeel. Overeenkomstig zien we elders: “En de bergen, die maakte Hij stevig, een voorziening voor jullie vee” (79:32, 33).

21a. Deze twee verzen maken afdoende duidelijk dat noch Jezus Christus, noch enige andere persoon die voor een god wordt aangezien, ooit iets hebben geschapen. Ten tweede geeft het aan dat Jezus Christus niet in leven was ten tijde van de openbaring van de Heilige Qoer-ān: Dood zij zij, niet levend. De verdere stelling dat zij niet eens weten wanneer zij tot leven zullen worden opgewekt, toont aan dat het vers gaat over mensen die voor een god worden aangezien.

PARAGRAAF 3: Ontkenning door onwetendheid

 

22 ‘Ilaa-hukum ‘Ilaahunw–Waahid: fallaziena laa yuminoena bil–‘Aagirati quloebuhum-munkiratunwwa hummustak-biroen.

22 Jullie Allāh is één Allāh: dus degenen die niet geloven in het Hiernamaals, hun harten willen het niet weten en zij zijn trots.

23 Laa djarama ‘annallaaha ya’-lamu maa yusirroena wa maa yu’-linoen: ‘innahoe laa yuhibbul-

23 Ongetwijfeld weet Allāh wat zij verbergen en wat zij in de openbaarheid brengen. Hij heeft de trotsen zeker niet lief.

24 Wa ‘izaa qiela lahum-maazaaa ‘anzala Rabbukum qaaloe ‘asaatierul-‘awwalien ?

24 En wanneer hen wordt gezegd, Wat is het dat jullie Heer heeft geopenbaard? Zeggen zei, Verhalen van de ouden!

25 Li-yahmiloe ‘awzaarahum kaamilatany-Yawmal–Qiyaamati wa min ‘awzaa-rillaziena yuziloena-hum-bighayri ‘ilm. ‘Alaa saaa-‘a maa yaziroen !

25 Dat zij op de dag van de Opstanding hun lasten volledig mogen dragen, en ook de lasten van degenen die zij doen afdwalen zonder kennis. Ah! Kwaadaardig is hetgeen zij dragen.

PARAGRAAF 4: De kwaadaardigen zullen tot schande worden gemaakt

26 Qad makarallaziena min qablihim fa-‘atallaahu bunyaanahum-minal-qawaa-‘idi fagarra ‘alay-himus-saqfu min-fawqihim wa ‘ataa-humul-‘azaabu min haysu laa yasj-‘uroen.

26 Degenen vóór hen beraamden (plannen), dus vernielde Allāh hun gebouw vanuit de funderingen, zodat het dak van boven hen op hen neerviel, en de straf kwam tot hen vanwaar zij (haar) niet hadden verwacht.a

27 Summa Yawmal-Qiyaamati yugziehim wa yaqoelu ‘ayna sjurakaaá-‘i-yallaziena kuntum tusjaaaq-qoena fiehim ? Qaalallaziena ‘oetul-‘ilma ‘innal-gizyal-yawma wassoe-‘a ‘alal-kaafirien,-

27 Dan op de dag van de Opstanding, zal Hij hen tot schande brengen en zeggen: Waar zijn Mijn gelijken, ter wille van wie jullie vijandig werden? Degenen aan wie de kennis is gegeven zullen zeggen: Waarlijk rusten schande en kwaad deze dag op de ongelovigen,a

28 ‘Allaziena tata-waffaa-humul-malaaa-‘ikatu zaalimie ‘anfusihim. Fa-‘alqa-wus-salama maa kunnaa na’-malu min soe’. Balaaa ‘innallaaha ‘Aliemum-bimaa kuntum ta’-maloen.

28 Die sterven aan de hand van de engelen, terwijl zij zichzelf onrecht aandoen. Dan zouden zij onderwerping willen aanbieden: Wij hebben geen kwaad gedaan. Nee! Waarlijk weet Allāh wat jullie hebben gedaan.

29 Fad-guloe ‘abwaaba Djahannama gaalidiena fiehaa. Fala-bi’-sa maswal-mutakab-birien.

29 Dus treed de poorten van de hel binnen, om daarin te verblijven. Waarlijk kwaadaardig is de verblijfplaats van de trotsen.

30 Wa qiela lillazie-nattaqaw maa-zaaa ‘anzala Rabbukum ? Qaaloe gayraa. Lil-laziena ‘ahsanoe fie haazi-hiddunyaa hasanah: wa la-Daarul-‘Aagirati gayr. Wa la-ni’-ma Daarul-Muttaqien,-

30 En tegen degenen die zich hoeden voor het kwaad wordt gezegd: Wat heeft jullie Heer geopenbaard? Zij zeggen, Het goede. Voor degenen die goeddoen in deze wereld is het goede. En het verblijf in het Hiernamaals is zeker beter. En zeker uitmuntend is het verblijf van degenen die aan hun plicht voldoen –

31 Djannaatu ‘Adniny-yadguloenahaa tadjrie min-tahtihal-‘anhaaru lahum fiehaa maa yasjaaa-‘oen: kazaalika yadjzillaahul-Muttaqien,-

31 Tuinen van eeuwigheid die zij binnengaan, waardoor rivieren stromen: daarin hebben zij wat hen behaagt. Zo beloont Allāh degenen die aan hun plicht voldoen,

32 ‘Allaziena tata-waffaahu-mul-malaaa-‘ikatu tayyi-biena yaqoeloena Salaamun ‘alay-kumud-gulul– Djannata bimaa kuntum ta’-maloen.

32 Die sterven in zuiverheid aan de han van de engelen, terwijl deze zeggen: Vrede zij met jullie! Treed de Tuin binnen om wat jullie hebben gedaan.

33 Hal yan-zuroena ‘illaaa ‘an ta’-tiya-humul-malaaa-‘ikatu ‘aw ya’-tiya ‘Amru Rabbik ? Kazaalieka fa-

‘alallaziena min qablihim. Wa maa zalamahu-mullaahu wa laakin-kaanoe ‘anfusahum yazli-moen.

33 Zien zij iets anders tegenmoet dan dat de egelen tot hen zullen komen of dat het bevel van jouw Heer ten uitvoer zal worden gebracht.a Zo deden ook degenen vóór hen. En Allāh heeft hen geen onrecht aangedaan, maar zij deden zichzelf onrecht aan.

34 Fa-‘asaabahum sayyi-‘aatoe maa ‘amiloe wa haaqa bihimmaa kaanoe bihie yastahzi-‘oen.

34 Dus het kwaad dat zij hebben verricht, heeft henzelf geraakt, en wat zij bespotten omvatte hen.a

——————————————————————————————————————————————————————————

26a. De betekenis is dat de tegenstanders tijd zullen krijgen om hun plannen af te maken. Later zullen deze plannen en alles wat zij eraan besteedden tot niets worden teruggebracht, en zal blijken dat zij de oorzaak waren van hun eigen ondergang. Vergelijk 8:36 “Waarlijk gebruiken degenen die niet geloven hun rijkdom om mensen van Allāh’s pad af te houden. Gaan zij door om het op deze manier uit te geven, dan zal het hen spijten, dan zullen zij overwonnen worden.”

27a. Merk op dat de straf van de ongelovigen op de dag der Opstanding in dit vers tweemaal wordt beschreven als een schande. Dit geeft aan dat schande een soort hellevuur is, dat zij ook in dit leven moesten doorstaan.

33a. Wat bedoeld wordt met de komst van de egelen of de komst van de Heer, wordt door het volgende vers duidelijk gemaakt. Het is de straf voor hun zondige daden en uiteindelijk verwijst het naar hun volledige omverwerping. De komst van de engelen staat voor kleinere kwellingen, die hen overvielen in de vorm van honger en oorlog. Het voltrekken van het gebod van de Heer duidt op de volledige onderwerping van hun macht. Vergelijk 2:210, 210a.

34a. De verleden tijd wordt gebruikt om de hoogste graad van zekerheid met betrekking tot de toekomst uit te drukken.

PARAGRAAF 5: Profeten staan op om uitleg te geven

35 Wa qaalal-laziena ‘asjrakoe law sjaaa-‘allaahu maa ‘abadnaa min-doenihie min-sjay-‘in-nahnu wa laaa ‘aabaaa-‘unaa wa laa harramnaa min-doenihie min-sjay’. Kazaalika fa-‘alallaziena min qablihim Fahal ‘alar-rusuli-‘illal–Balaaghul–Mubien ?

35 En de afgodsdienaren zeggen: Als het Allāh had behaagd, dan hadden wij niemand anders gediend dan Hem, (noch) wij noch onze vaderen, noch hadden wij iets verboden zonder (opdracht van) Hem.a Zo deden ook degenen vóór hen. Maar hebben de boodschappers een andere plicht dan een duidelijke aflevering (van de boodschap)?

36 Wa laqad ba-‘asnaa fie kulli ‘ummatir-rasoelan ‘ani’-budullaaha wadjtanibut Taa-goet; famin-hum-man hadallaahu wa minhum-man haqqat alayhid-dalaalah. Fasieroe fil-‘ardi fanzuroe kayfa kaana ‘aaqibatul-mukazzibien.

36 En zeker deden Wij in iedere natie een boodschapper optstaan, die zei: Dien Allāh en vermijd de duivel. En onder hen was degene die Allāh voorzag van leiding, en onder hen was degene die het verdiend toekwam in dwaling te blijven.a Dus reis door het land, en zie wat het einde was van de verwerpers.

37 ‘In-tahris ‘alaa hudaahum fa-‘innallaaha laa yahdie many-yuzillu wa maa lahum-min-naasi-rien.

37 Als jij hun leiding wenst, zal Allāh toch niet degene van leiding voorzien die doet afdwalen,a noch hebben zij enige helpers.

38 Wa ‘aqsamoe billaahi djahda ‘aymaanihim laa yab-‘asullaahu many-yamoet: balaa wa’-dan alayhi haqqanwwa laakinna ‘aksarannaasie laa ya’-lamoen.

38 En zij zweren bij Allāh hun meest vurige geloften: Allāh zal degene die sterft niet opwekken. Ja! Het is een bindende belofte voor Hem, zeer waar, maar de meeste mensen weten dit niet:

39 Li-yubayyiena lahumullazie yagtalifoena fiehi wa li-ya’lamallaziena kafaroe ‘annahum kaanoe kaazibien.

39 Zodat Hij hen duidelijk kan maken waarover zij (van mening) verschillen, en zodat degenen die niet geloven te weten zullen komen dat zij leugenaars waren.

40 ‘Innamaa qawlunaa lisjay-‘in ‘izaaa ‘aradnaahu ‘annaqoela lahoe ‘Kun–Fayakoen’.

40 Ons woord voor een ding, wanneer Wij het willen, is slechts dat Wij zeggen, Wees, en het is.

——————————————————————————————————————————————————————————

36a. Haqqa ‘alai-hi betekent het past binnen de vereisten van de wet, enz. dat deze gebeurtenis hem overkomt (LL). Er was een aantal mensen dat niets gaf om de waarschuwing van de Profeet (s.a.w.), en dat volhardde in hun dwalingen. Rechtvaardigheid vereiste daarom dat zij in hun dwaling gelaten werden. De boodschap wordt door Allāh gestuurd en de mens heeft de keuze om deze te aanvaarden of af te wijzen. De woorden betekenen niet dat Allāh sommige mensen al bij voorbaat veroordeelt, want dan zou het absurd zijn dat Hij hen nog boodschappers stuurt.

37a. Ik denk dat er een groot misverstand heeft bestaan rondom de interpretatie van de woorden man joedilloe, die duidelijk betekenen: zij die (anderen) doen afdwalen. De betekenis is daarom dat deze mensen niet alleen zelf zijn afgedwaald, maar dat zij nu zo vijandig tegenover de zaak van de Waarheid staan, dat zij ook anderen misleiden. Zij zullen de juiste weg nooit kunnen vinden, hoeveel zorgen de Profeet (s.a.w.) zich ook om hen maakt.

PARAGRAAF 6: Het oordeel voor de tegenstanders is op komst

41 Wallaziena haadjaroe fillaahi mim-ba’di maa zulimoe lanu-bawwi-‘annahum fiddunyaa hasanah; wa la-‘adjrul–‘Aagirati ‘akbar. Law kaanoe ya-’lamoen !

41 En degenen die vluchten ter wille van Allāh, nadat zij zijn onderdrukt, Wij zullen hen zeker voorzien van een goed verblijf in de wereld; en de beloning van het Hiernamaals is vele malen groter. Wisten zij dit maar!a

42 ‘Allaziena sabaroe wa ‘alaa Rabbihim yatawakkaloen.

42 Degenen die standvastig zijn en op hun Heer vertrouwen zij.

43 Wa maaa ‘arsalnaa min qablika ‘illaa ridjaalan-noehie ‘ilay-him fas-‘aloe ‘Ahlaz-Zikri ‘in-kuntum laa ta-‘lamoen,-

43 En vóór jou stuurden Wij slechts mensen die Wij openbaring zonden – dus vraag het de volgelingen van de Herinnering als jullie het niet wetena

44 Bil-Bayi-naati waz-Zubur; wa ‘anzalnaaa ‘ilay-kaz-Zikra li-tubayyina linnaasi maa nuzzila ‘ilayhim wa la-‘allahum yatafakka-roen.

44 Met duidelijke argumenten en Geschriften. En Wij hebben aan jou de Herinnering geopenbaard opdat jij aan de mensen duidelijk kan maken wat er aan hen is geopenbaard, en opdat zij het misschien zullen overdenken.

45 ‘Afa-‘aminalla-ziena makarus-sayyi-‘aatie anyyag-sifallaahu bihimul-‘arda ‘aw ya-tiya-humul-‘azaa- bu min haysu laa yasj-‘uroen ?

45 Zijn degenen die kwade plannen beramen er dan zeker van dat Alh hen niet zal vernederen op aarde,a of dat de straf hen niet zal overvallen vanwaar zij (haar) niet verwachten?

46 ‘Aw ya’-guzahum fie taqallubihim famaa hum-bi-mu’-djizien ?

46 Of dat Hij hen niet zal grijpen tijdens hun komen en gaan,a en dat zij dan niet in staat zijn te ontsnappen?

47 ‘Aw ya’-guzahum ‘alaa tagaw-wuf : fa-‘inna Rabbakum la – Ra-‘oefur–Rahiem.

47 Of dat Hij hen niet zal grijpen met een geleidelijke verzwakking?a Jullie Heer is waarlijk Mededogend, Barmhartig.

48 ‘Awa lam yaraw ‘ilaa maa galaqallaahu min-sjay-‘iny-yatafayya-‘u zilaaluhoe ‘anilyamieni wasj-sjamaaa-‘ili sudj-djadal-lillaahi wa hum daagi-roen ?

48 Zien zij niet alles wat Allāh heeft geschapen? (Zelfs) haar schaduwen keren terug van rechts en links, zich neerbuigend voor Allāh, terwijl zij in volslagen onderdanigheid verkeren.

49 Wa lillaahi yasdjudu maa fis-samaa-waati wa maa fil-‘ardi min daaabba-tinwwal-malaaa-‘ikatu wa hum laa jastak biroen,

49 En ieder levend schepsel in de hemelen en op aarde buigt zich neer voor Allah, en (ook) de engelen en zij zijn niet trots.

50 Yagaa-foena Rabbahun min-fawqihim wa yaf-‘aloena, maa yu’-maroen. (Sadjda)

50 Zij vrezen hun Heer boven hen en doen wat hen wordt opgedragen.a (Sdadjdah)

——————————————————————————————————————————————————————————

41a. Hier staat een duidelijk profetie met betrekking tot die moeslims die hun huizen moesten ontvluchten vanwege de vervolgingen door de Qoerāisj. Wat hen beloofd wordt is niet alleen een beloning van het Hiernamaals, maar een goede verblijfplaats ook in deze wereld. Of hier nu slechts verwezen wordt naar de eerdere vlucht naar Abessiniё, of ook naar de latere vlucht naar Madinah die al begonnen was voor het vertrek van de Heilige Profeet (s.a.w.), een ding is zeker: degenen die hun huizen in volkomen hulpeloosheid ontvluchtten en die zelfs in levensgevaar verkeerden, ontvingen hier een duidelijke belofte van een grootse toekomst in dit leven. Deze belofte bleek waar te zijn, ondanks de felle strijd van een machtige natie die verenigd was in haar besluit de Islām de vernietigen. Van de Kalief ‘Oemar wordt verhaald dat hij gewend was te zeggen, als hij een geschenk gaf aan een van de emigranten: “Neem dit – moge Allāh jullie zegenen! Dit is wat Hij jullie in dit leven beloofde, en wat er voor jullie in het Hiernamaals is, is grootser” (Kf). Kennelijk verwees hij met die woorden naar dit vers.

43a. Met de volgelingen van de Herinnering worden over het algemeen de joden en de christenen bedoeld. Er wordt hier gezegd dat de Qoerāisj aan hen de vraag moesten stellen, of het wel of niet waar is dat er voorheen slechts mensen en geen engelen gestuurd werden met de Goddelijke openbaring. Echter, de vermelding in het eerstvolgende vers van de Dzikr, of de Herinnering, die tot de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt gezonden, toont aan dat de woorden van toepassing zijn op de moeslims. Sommige commentatoren leggen de woorden echter uit in hun algemene betekenis van geleerde mensen.

45a. Chasf, wat normaal gesproken vertaald wordt met open splijten of slikken, betekent ook idzlāl (T), d.w.z. ten schande maken. Chasafa betekent ook het ging kapot, of leed verlies, en het infinitief chasf betekent gemeen, verachtelijk, of laag, of elkaar verlagen, vernederen of naar beneden halen (LL).

46a. Taqalloeb (lett. rond draaien) betekent reizen voor handel, omdat men voor dit doel keer op keer moet gaan en komen (LL). Vv. 45–47 zijn profetisch. Zoals vv. 41, 42 gaan over een voortvarende toekomst voor degenen die de waarheid aanvaardden, maar die nu echter zeer zware vervolgingen ondergingen, gaan deze drie verzen over de verschillende vormen van straf waaraan de vervolgenrs van de rechtschapenen onderworpen zouden worden. V. 45 voorspelt dat vernedering in het land hen in het verschiet ligt, terwijl zij in v. 46 te horen krijgen dat hun reizen naar Syriё, de basis waarop hun voorspoed berustte vanwege de handel die met dit land werd gedreven, tot een einde zouden kunnen komen. Dit gebeurde toen de moeslims sterker werden in Madinah en zij, als gevolg van de vijandige houding van de inwoners van Makkah die hen keer op keer aanvielen, een dreiging gingen vormen voor hun handel met Syriё, aangezien Madinah op de handelsroute lag.

47a. Tachawwafa-hoe betekent hij nam er beetje bij beetje van af (LL), en de betekenis is dat zij geleidelijk zullen worden vermindert, totdat het ongeloof volledig zou zijn uitgegroeid. Dit was hun einde, hun macht bleef afnemen tot geheel Arabiё boog voor de Islām.

50a. Het reciteren van dit vers wordt gevolgd door een teraardewerping; zie 7:205a.

 

PARAGRAAF 7: De menselijke natuur komt in opstand tegen polytheïsme

51 Wa qaalallaahu laa tattagi-zoe ‘ilaa-haynis-nayn: ‘innamaa Huwa ‘Ilaahunw-Waahid: fa-‘iyyaaya farha-boen.

51 En Allāh heeft gezegd: Neem niet twee goden. Hij is slechts één Allāh: Dus Mij alleen moeten jullie vrezen.

52 Wa lahoe maa fis-samaawaati wal-‘ardi wa lahud-Dienu waasibaa : ‘afa-ghayrallaahi tattaqoen ?

52 En wat er in de hemelen en op aarde is, is van Hem, en Hem komt altijd gehoorzaamheid toe. Zullen jullie dan anderen vrezen dan Allāh?

53 Wa maa bikum-min-ni’-matin-faminallaahi summa ‘izaa masakumuz-zurru fa-‘ilayhi tadj-‘aroen;

53 En welk goed jullie ook hebben, het is van Allāh; dan, als jullie worden gekweld door kwaad, is Hij het Die jullie aanroepen om hulp.

54 Summa ‘izaa kasjafaz-zurra ‘ankum ‘izaa fariequm-minkum-bi–Rabbihim yusjri-koen.

54 Dan, als Hij het kwaad van jullie verwijdert, zie! Sommigen van jullie stellen anderen gelijk aan hun Heer,

55 Li-yakfuroe bimaaa ‘aataynaahum ! Fa-tamatta-‘oe; fasawfa ta’-lamoen !

55 Om zo te ontkennen wat Wij hen hebben gegeven. Vermaak jullie dan, want jullie zullen het snel te weten komen.

56 Wa yadj-‘aloena limaa laa ya’-lamoena nasiebam-mim-maa razaqnaahum ! Tallaahi la-tus-‘alunna ‘ammaa kuntum taf-taroen.

56 En zij houden een deel van wat Wij hen gegeven hebben achter voor waar zij geen kennis van hebben.a Bij Allāh! Jullie zullen zeker worden ondervraagd over wat jullie hebben verzonnen.

57 Wa yadj-‘aloena lillaahil-banaatie Sub-haanahoe wa lahum-maa yasjta-hoen !

57 En zij schrijven dochter toe aan Allāh. Glorie is aan Hem! En voor henzelf is er wat zij wensen!

58 Wa ‘izaa busjsjira ‘ahaduhum-bil-‘unsaa zalla wadjhuhoe muswaddanwwa huwa ka-ziem !

58 En wanneer de geboorte van een dochter aan een van hen bekend wordt gemaakt, dan wordt zijn gezicht zwart en is hij vol van wrok.

59 Yata-waaraa minal-qawmi min-soe-‘i maa busj-sjira bih! ‘A-yumsikuhoe ‘alaa hoenin ‘am yadussuhoe fitturaab ? ‘Alaa saaa-‘a maa yagumoen ?

59 Hij verbergt zichzelf voor het volk vanwege het kwade van wat aan hem bekend is gemaakt. Zal hij het houden en zijn eer verliezen of het (levend) begraven in het zand? Waarlijk vellen zij een slecht oordeel!a

60 Lilla-ziena laa yu’-minoena bil-‘Aagirati masalus-saw’: wa lillaahil-Masalul-‘A-laa: wa Huwal-‘Aziezul-Hakiem.

60 Voor degenen die niet in het Hiernamaals geloven zijn de kwade eigenschappen en van Allāh zijn de edele eigenschappen. En Hij is de Machtige, de Wijze.

——————————————————————————————————————————————————————————

56a. Dat wil zeggen, voor de afgoden of hun goden, die zij in hun onwetendheid aanzagen voor bemiddelaars.

59a. Er wordt hier gezinspeeld op de barbaarse gewoonte om dochters levend te begraven, die gangbaar was bij de Arabieren en vooral bij hun leiders. De afschaffing hiervan is een van de talloze zegeningen van de Islām. Zonder de ondersteuning van fysieke of administratieve macht om de handhaving ervan te verzekeren, vaagde het woord van Allāh deze diepgewortelde gewoonte weg als werd zij weggetoverd. Nadat de maandaat van kracht werd, werden er geen levende meisjes meer begraven. In v. 62 wordt de aandacht getrokken naar de inconsistentie de meningen die zij uitdragen en hun innerlijke overtuigingen; zie 62a.

PARAGRAAF 8: Ongerechtigheid van de ontkenners

61 Wa law yu’-aagizullaahunnaasa bi-zulmihim-maa taraka ‘alayhaa min-daaabbatinwwa laa-kinyyu-‘aggiru-hum ‘ilaaa ‘adjalim-musammaa: fa-‘izaa djaaa-‘a ‘adjaluhum laa yasta’-giroena saa-‘atanwwa laa yastaq-dimoen.

61 En als Allāh mensen zou vernietigen vanwege hun ongerechtigheid, zou Hij daarbij geen schepsel achterlaten, maar Hij geeft hen uitstel tot een vastgesteld tijdstip. Dus als hun noodlot komt, zijn zij niet in staat (het) een uur uit te stellen, noch kunnen zij (het) vervroegen.

62 Wa yadj-‘aloena lillaahi maa yakrahoena wa tasifu ‘alsinatu-humul-kaziba ‘anna lahumul-husnaa : laa djarama ‘anna lahumun–Naara wa ‘annahum-mufratoen !

62 En zij schrijven aan Allāh toe wat zij (zelf) haten,a en hun tongen verhalen de leugen die goed is voor hen. Stellig is voor het hen Vuur, en (daarin) zullen zij worden achtergelaten.

63 Tallaahi laqad ‘arsalnaaa ‘ilaaa ‘umamim-min-qablika fazay-yana lahumusj-Sjaytaanoe ‘a’-maa-lahum fa-huwa waliyyu-humul-yawma wa lahum ‘azaa-bun ‘aliem.

63 Bij Allāh! Wij hebben zeker (boodschappers) naar volkeren gestuurd vóór jou, maar de duivel maakte dat hun daden hen fraai toeschenen. Dus is hij vandaag hun beschermheer, en voor hen is er een pijnlijke straf.

64 Wa maaa ‘anzalnaa ‘alaykal-Kitaaba ‘illaa li-tubayyina lahumullazig-talafoe fiehi wa hudanwwa rahmatal-liqawminy-yu’-minoen.

64 En Wij hebben aan jou het Boek slechts geopenbaard opdat jij hen duidelijk zou maken waarin zij verschillen, en (als) een leidraad en een genade voor een volk dat gelooft.a

65 Wallaahu ‘anzala minassamaaa-‘i maaa-‘an-fa-‘ahyaa bihil-‘arda ba’-da mawtihaa: ‘inna fie zaalika la–‘Aayatal-liqawminy-yasma-‘oen.

65 En Allāh stuurt water van boven naar beneden, en geeft daarmee leven aan de aarde na haar dood.a Waarlijk schuilt hierin een teken voor een volk dat luistert.

——————————————————————————————————————————————————————————

62a. Er wordt hier verwezen naar de gedachtegang die dochters toekent aan Allāh, terwijl zij zelf geen dochter wilden hebben. Dit toont aan hoe hun beleden geloof in het Goddelijke Wezen duidelijk inconsistent was met hun innerlijke overtuigingen.

64a. Het voorgaande vers laat zien dat de hele wereld bij de komst van de Profeet (s.a.w.) in de greep was van de duivel. Het verhaalt over de boodschappers die naar alle naties waren gestuurd vóór de komst van de Profeet (s.a.w.). Het voegt hier echter aan toe dat, naarmate de tijd vorderde, de volgelingen van de boodschappers in plaats van hun leerstellingen te volgen kwade wegen insloegen, die hen geleidelijk aan zo mooi toeschenen, dat er uiteindelijk niets belangrijkers voor hen bestond dan wereldse goederen. Dit vers laat zien dat de leerstellingen van de voorgaande profeten zo zeer waren verdraaid, dat er een nieuwe Profeet (s.a.w.) nodig was om hen weer recht te zetten. De waarheid was zo zeer verdraaid, dat zij nu niet ontdekt worden zonder licht uit de hemel. Het stelt ook dat de boodschap van de nieuwe Profeet (s.a.w.) bestemd was voor de volgelingen van alle religies; met andere woorden, voor de hele wereld.

65a. Het water van de hemel is de Goddelijke openbaring, de dood van de aarde is haar verderf, en het geven van leven beduidt haar geestelijk ontwaken. Allemaal geweldige tekenen, die in Arabiё reeds waarneembaar waren.

PARAGRAAF 9: Gelijkenissen die de waarheid van de openbaring aantoonen

66 Wa ‘inna lakum fil-‘an-‘aamie la-‘Ibrah. Nusqiekum-mimmaa fie butoenihie mimbayni far-sinwwa damil-labanan gaalisan-saaa-‘ighal-lisj-sjaaribien.

66 En waarlijk schuilt er een les voor jullie in het vee: Wij geven jullie te drinken van wat er in hun buiken zit – tussen de uitwerpselen en het bloed – zuivere melk, aangenaam voor de drinkers.

67 Wa min-samaraatin-na gieli wal-‘a’-naabi tattagizoena minhu sakaranwwa rizqan hasanaa: ‘inna fie zaalika la–‘Aajatal-li-qawminyya’–qiloen.

67 En van de vruchten van de palmen en de druiven, van deze krijgen jullie bedwelmende middelen en uitnemende voorziening. Waarlijk schuilt hierin een teken voor een volk dat nadenkt.a

68 Wa ‘awhaa Rabbuka ‘ilan–NAHLI ‘anitta-gizie minal-djibaali buyoetanwwa minasj-sjadjari wa mimmaa ya’-risjoen;

68 En jouw Heer openbaarde aan de bij: Maak korven in de bergen en in de bomen en in wat zij bouwen,

69 Summa kullie min kullis-samaraati faslukie subula Rabbiki zululaa. Yagrudju mim-butoenihaa sjaraabum-mugtalifun ‘alwaaanuhoe fiehi sjifaaa-‘ul-linnaaas: ‘inna fie zaalika la-‘Aayaatalli-qawminy-yatafakkaroen.

69 Eet dan van alle vruchten en loop onderdanig langs de wegen van jouw Heer. Uit hun buiken komt een drank voort in vele tinten, waarin een genezing schuilt voor de mensen. Daarin schuilt zeker een teken voor mensen die overwegen.a

70 Wallaahu galaqa-kum summa yatawaffaakum wa minkum-many-yuraddu ‘ilaaa ‘arzalil-‘umuri li-kay laa-ya’-lama ba’-da ‘ilmin sjay-‘aa : ‘innallaaha ‘Aliemun–Qadier.

70 En Allāh schept jullie, dan doet Hij jullie sterven; en onder jullie is degene die wordt teruggebracht naar het slechtste deel van het leven, zodat hij niets meer weet nadat hij kennis heeft bezeten. Allāh is waarlijk Wetend, Machtig.a

——————————————————————————————————————————————————————————

67a. Dit vers en het voorgaande lijken te streven naar een vergelijking tussen de Goddelijke wetten zoals aanwezig in de natuur en het handwerk van de mens. Het is de werking van de Goddelijke wet in de natuur die zulk waardevol en aangenaam voedsel voortbrengt als zuivere melk. Het is dezelfde wet die het scheidt van andere elementen – bloed en mest – waartoe het voedsel gereduceerd wordt in de buik van een koe, een geit, of ander dier. Mensenhanden zouden dit niet kunnen bewerkstelligen. Aan de andere kant worden de zeer aangename voorraden die door de natuur worden voortgebracht in de vorm van vruchten, door de hand van de mens gemaakt tot een giftig verdovend middel als wijn. De twee voorbeelden geven aan dat, zoals de Goddelijke wetten die werken in de natuur het zuiverste en meest aangename voedsel produceerd, gezuiverd van walgelijke elementen en onbruikbare uitwerpselen, hun werking in de geestelijke wereld de subliemste morele leerstellingen voortbrengt die aan de mens het zuiverste en meest aangename geestelijke voedsel verschaffen. Maar de beste leerstellingen die door de Goddelijke openbaring worden gegeven worden waarschijnlijk door mensenhanden verdraaid. Net zoals de beste vruchten tot een zo onaangenaam en afschuwelijk product als wijn worden gemaakt, terwijl zij bewaard in hun oorspronkelijke toestand, een uitstekende voorziening zouden zijn geweest.

69a. Dit is een ander voorbeeld dat aangeeft dat de Goddelijke openbaring een gevolg kent dat niet door menselijke inspanningen bereikt had kunnen worden. In dit geval worden de Goddelijke wetten besproken die werkzaam zijn in de bij, die de zoete sappen uit diverse bloemen verzamelt en die tot honing maakt. Wat dit kleine schapsel bereikt door instinctief de Goddelijke wetten te volgen, kan door inspanningen van de gehele mensheid niet worden bereikt. Dit voorbeeld uit de natuurlijke wereld wordt aangevoerd om een soortgelijke werking van de Goddelijke wetten te laten zien in de geestelijke wereld. De Profeet (s.a.w.), instinctief gehoorzaam aan de Goddelijke wetten, verzamelt door middel van Goddelijke openbaring de beste en nobelste elementen uit alle religies, en vat deze samen in de Heilige Qoer-ān: een werk dat niet door menselijke inspanning alleen volbracht had kunnen worden. Er moet worden opgemerkt dat er in de Heilige Qoer-ān vijf soorten wahj (openbaring) van Allāh worden genoemd; ten eerste, een openbaring aan levenloze dingen zoals de aarde (99:5) of de hemelen (41:12); ten tweede, een openbaring aan levende schepsels anders dan de mens, zoals de bij; ten derde, een openbaring aan de engelen (8:12); ten vierde, een openbaring aan mannen en vrouwen anders dan profeten, zoals de apostelen van Jezus (5:111) of de moeder van Mozes (28:7); en ten vijfde, een openbaring aan profeten en boodschappers. Men moet niet vergeten dat deze soorten wahj niet indentiek zijn. In het geval van de bij is het bijvoorbeeld juist haar instinct dat een openbaring aan haar is. De openbaring aan de profeten is een uitdrukking van de Goddelijke wens om de mensheid te leiden.

70a. Wat voor individuen geldt, geldt ook voor naties. Degenen die vóór de Heilige Profeet (s.a.w.) kennis hadden gekregen van Goddelijke openbaring, waren het tegen de tijd van zijn komst kwijtgeraakt of hadden het verdraaid. Vandaar de noodzaak voor een nieuwe Goddelijke openbaring.

PARAGRAAF 10: De ontvanger vand openbaring

71 Wallaahu fazzala ba’-dakum ‘alaa ba’-din-fir-rizq: famallaziena fuzziloe bi-raaaddie rizqihim ‘alaa maa malakat ‘aymaanuhum fahum fiehi sawaaa’. ‘Afa-bi-ni’-matillaahi yadjhadoen ?

71 En Allāh heeft sommigen van jullie boven anderen verheven in hun middelen van bestaan; en degenen die verhevenen zijn, geven hun onderhoud niet weg aan degenen in het bezit van hun rechterhanden, zodat zij daarin gelijk zouden kunnen zijn. Willen zij dan de gunsten van Allāh ontkennen?a

72 Wallaahoe dja-‘ala lakum min ‘anfusikum ‘azwaadjanwwa dja-‘ala lakum-min ‘azwaadjikum baniena wa hafadatanwwa razaqakum-minat-tayyibaat: ‘afa-bil-baatili yu’minoena wa bi-ni’-matillaahi hum yagfuroen ?-

72 En Allāh heeft uit jullie midden echtgenotes gemaakt voor jullie,a en heeft jullie zonen en dochters gegeven van jullie echtgenotes, en heeft jullioe voorzien van goede dingen. Willen zij dan geloven in leugens en de gunst van Allāh ontkennen?b

73 Wa ya’-budoena min-doenillaahi maa laa yamliku lahum rizqam-minas-samaa-waati wal-‘ardi sjay-‘anwwa laa yastati-‘oen ?

73 En zij dienen buiten Allāh datgene wat geen enkel onderhoud uit de hemelen en van de aarde voor hen beheersen; noch hebben zij enige macht.

74 Falaa tazriboe lillaahil-‘amsaal : ‘innallaaha ya’-lamu wa ‘antum laa ta’-lamoen.

74 Dus verzin geen gelijken naar Allāh. Waarlijk weet Allāh en jullie weten niet.

75 Zaraballaahu Masalan ‘abdam-mamloekal-laa yaqdiru ‘alaa sjay-‘inwwa mar-razaqnaahu minnaa rizqan hasanan-fahuwa yun-fiqu minhu sirranwwa djahraa: hal yastawoen ? ‘Al-Hamdu lillaah. Bal ‘aksaruhum laa ya’-lamoen.

75 Allāh brengt een gelijkenis naar voren: Er is een slaaf, het eigendom van een ander, die geen macht heeft, en er is iemand aan wie Wij van Onszelf uitnemende voorzieningen hebben gegeven, dus geeft hij daaruit, in het geheim en openlijk. Zijn de twee gelijk?a Geprezen zij Allāh! Nee, de meesten van hen weten niet.

76 Wa zaraballaahu Masalarradju-layni ‘ahaduhumaaa ‘abkamu laa yaqdiru ‘alaa sjay ‘inwwa huwa kallun ‘alaa mawlaahu ‘anamaa yuwadj-djih-hu laa ya’-ti bi-gayr: hal yastawie huwa wa many-ya’-muru bil-‘adli wa huwa ‘alaa Siraatim–Mustaqiem ?

76 En Allāh brengt een gelijkenis naar voren van twee mannen: Een van hen dom, zonder enige macht, en hij is een last voor zijn meester; waar hij hem ook heen stuurt, hij brengt niets goeds. Is hij gelijk aan degene die rechtvaardigheid eist, en die op het rechte pad is?a

——————————————————————————————————————————————————————————

71a. Het vers wijst op de verschillen die bestaan in de natuurlijke wereld en verschaft een antwoord op de eis van de ongelovigen die elders uitdrukkelijk gesteld wordt: “Wij zullen niet geloven tot aan ons het gelijke wordt gegeven als wat er aan Allāh’s boodschappers is gegeven” (6:124). Zij eisen dus eenzelfde recht als dat wat de Profeet (s.a.w.) is verleend, namelijk het recht om de Goddelijke openbaring te ontvangen. Daarom wordt hier uitgelegd dat er, net als in de natuurlijke wereld, ook verschillen bestaan in de geestelijke wereld. Niet alle mensen zijn ervoor geschikt om het geschenk van Goddelijke openbaring te ontvangen. Hierop zinspelen de slotwoorden van het vers; de gunt van Allāh, die de Goddelijke openbaring is, mag niet simpelweg ontkend worden vanwege het feit dat zij niet door alle mensen in gelijke mate wordt ontvangen.

72a. De stelling die hier gemaakt wordt is dat er voor alle mannen echtgenotes zijn geschapen uit hun eigen anfoes (meervoud van nafs, wat ziel of zelf betekent). Niemand overweegt het ooit aan deze woorden dezelfde onnatuurlijke betekenis toe te kennen, als ten onrechte aan de gelijksoortige woorden over Adam worden toegekend, waarbij men de rib de plaats laat innemen van de ziel of het zelf. De woorden van de Qoer-ān staan deze onnatuurlijke interpretatie, die gebaseerd is op het verhaal van Genesis, niet toe. In de woorden die volgen wordt hafadah gelijktijdig genoemd met banin, of zonen. Hafadah is het meervoud van hāfid, wat iemand die dient betekent. Het woord hafadah wordt echter op verschillende manieren uitgelegd als kleinzonen, dochters, schoonzonen en dienaren. Dochters lijkt de meest passende betekenis, aangezien het woord tegelijk wordt gebruikt met zonen.

72b. Het bijgeloof dat zij volgen wil dat de afgoden kunnen bemiddelen bij Allāh, terwijl het levenloze objecten zijn. Zij ontkennen zo de gunst van Allāh die aan een menselijk wezen wordt geschonken. Vandaar dat het volgende vers over afgoden gaat.

75a. Met slaaf wordt de afgodendienaar bedoeld. In plaats van te heersen over zijn afgoden – stenen en soortgelijke objecten – zoals Allāh dat voorhad met Zijn schepping, kiest deze ervoor hen tot slaaf te worden en hen meer macht toe te kennen dan hemzelf. Met de meester van de uitnemende voorzieningen van Allāh wordt de ontvanger bedoeld van de Goddelijke openbaring, d.w.z. de Profeet (s.a.w.). de vergelijking wordt geïntroduceerd om aan te geven dat de afgodsdienaren uiteindelijk alle macht kwijt zullen raken. De woorden van de parabel vinden een weerklank in het antwoord van Aboe Soefjān, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) die Makkah binnenkwam als overwinnaar aan hem vroeg: “Is de tijd niet gekomen dat u zou moeten weten dat er geen god is behalve Allāh?” Aboe Soefjān antwoorde: “Bij Allāh! Ik ben er nu zeker van dat als er een god naast Allāh had bestaan, deze mij zeker enigszins had bijgestaan.”

76a. Deze parabel maakt dezelfde vergelijking als de voorgaande. De strekking wordt hier duidelijk gemaakt. De meester van de aanzienlijke voorziening van Allāh uit het voorgaande vers, wordt hier eenvouding de eiser van rechtvaardigheid en degene die op het rechte pad is genoemd. De afgodendienaar is degene die niet in staat is iets te doen en die geen succes kent bij wat hij ook onderneemt – een profetische zinspeling op de nederlagen en teleurstelling van de afgodendienaren.

PARAGRAAF 11: Straf onthouden

77 Wa lillaahi ghaybus-samaawaati wal-‘ard. Wa maaa ‘amrus-Saa-‘ati ‘illaa kalamhil-basari ‘aw huwa ‘aqrab: ‘innallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in–Qadier.

77 En aan Allāh behoort het ongeziene van de hemelen en de aarde. En de zaak van het Uur is slechts als een oogwenk, of is nog dichterbij.a Allāh is waarlijk de Bezitter van macht over alle dingen.

78 Wallaahu ‘ag-radjakum-mim-buoenie ‘umma-haatikum laa ta’-lamoena sjay-‘anw-wa dja-‘ala lakumussam-‘a wal-‘absaara wal-‘af-‘idata la-‘allakum tasjkuroen.

78 En Allāh bracht jullie voort uit de schoten van jullie moeders – jullie wisten niets – en Hij gaf jullie gehoor en zicht en harten opdat jullie dank kunnen zeggen.

79 ‘Alam yaraw ‘ilat-tayri musagga-raatin-fie djawwissamaaa ? Maa yumsikuhunna ‘illallaah. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-li-qawminy-yu’-minoen.

79 Zien zij de vogels niet, vastgehouden in het midden van de Lucht? Niets weerhoudt hen behalve Allāh. Hierin schuilen waarlijk tekenen voor een volk dat gelooft.a

80 Wallaahu dja-‘ala lakummim-buyoeti-kum sakananwwa dja-‘ala lakum-min-djuloedil-‘an-‘aami buyoetan-tastagif-foenahaa yawma za’-nikum wa yawma ‘iqaamatikum wa min ‘aswaatihaa wa ‘awbaarihaa wa ‘asj-aarihaaa ‘asaasanwwa mataa-‘an ‘ilaa hien.

80 En Allāh heeft jullie een verblijfplaats gegeven in jullie huizen en Hij heeft jullie huizen van huiden van vee gegeven, die jullie makkelijk te dragen vinden op de dag van jullie mars en op de dag dat jullie stoppen, en uit hun wol en hun vacht en hun haar huishoudelijke spullen en een voorziening voor een tijd.

81 Wallaahu dja-‘ala lakummimmaa galaqa zilaalanwwa dja-‘ala lakum-minal-djibaali ‘aknaananwwa dja-‘ala lakum saraabiela taqiekumul-harra wa saraabiela taqiekum-ba’-sakum. Kazaalika yutimu ni’-matahoe ‘alaykum la-‘allakum tuslimoen.

81 En Allāh heeft voor jullie, uit wat Hij heeft geschapen, schuilplaatsen gegeven in de bergen om jullie in terug te trekken, en Hij heeft jullie kleding gegeven om jullie te beschermen tegen de hitte,a en maliënkolders om jullie te beschermen tijdens de strijd. Zo vervolmaakt Hij Zijn gunst aan jullie opdat jullie je kunnen onderwerpen.b

82 Fa-‘in-tawallaw fa-‘innamaa ‘alaykal–Balaaghul–Mubien.

82 Dan, wanneer zij zich afwenden, is het jouw enige taak (de boodschap) helder over te brengen.

83 Ya’-rifoena ni’-matallaahi summa yunkiroenahaa wa ‘aksaruhumul-kaafiroen.

83 Zij herkennen de gunst van Allāh, en toch ontkennen zij het, en de meesten van hen zijn ondankbaar.

——————————————————————————————————————————————————————————

77a. Met het ongeziene wordt de kennis van het ongeziene bedoeld, of de kennis van de uiteindelijke vervulling van de profetieёn. Met het Uur wordt het uur van het noodlot van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) bedoeld, het uur waarop hun macht volkomen vernietigd zal worden.

79a. Het terughouden van de vogels lijkt een diepere betekenis te hebben. Zowel een Arabisch gezegde als de Arabische poёzie, spreken van vogels waarvan gezegd wordt dat zij een zegevierend leger vergezellen om zich te voeden met de lichamen van de vijand die achtergelaten wordt op het slagveld. Zo kennen we het welbekende Arabische gezegde tabaddada bi-lahmi-ka al-tairoe, d.w.z. mogen de vogels uw vlees verspreiden! Dit is een soort vloek met de volgende betekenis: “dat de man mag sterven en dat zijn vlees door vogels verspreid en gegeten mag worden!” (Madjma ‘al-Amthāl, door Maidāni, Deel I). De Arabische poёzie kent vele verwijzingen hiernaar, maar ik kan niet meer dan йén voorbeeld citeren. De beroemde Nābighah zegt: Wanneer hij eropuit trekt met het leger zweven er zwermen vogels boven zijn hoofd, geleid door de compagnies van het leger. Hier worden de vogels omschreven als de gezellen van een zegevierend leger. Alsof zij weten dat het leger dat zij volgen de vijand zal verslaan en dat zij zich dus met de lijken zullen kunnen voeden. Het terughouden van de vogels kan daarom een verwijzing zijn naar het achterhouden van de straf die de vijand uiteindelijk zal overvallen.

81a. Wanneer er een onderdeel van een tegengesteld paar wordt genoemd, omvat het ook altijd het andere onderdeel. Aangezien er hier wordt gesproken over bescherming tegen de hitte, wordt er zowel bescherming tegen de hitte als tegen de kou bedoeld. Of zoals Zj zegt, aangezien dat wat een man beschermt tegen de hitte hem ook beschermt tegen de kou, wordt het noemen van het andere weggelaten.

81b. Hij heeft jullie de goede dingen van dit leven gegeven, de wereldlijke zegeningen. Deze completeert Hij nu door jullie de grootste van Zijn zegeningen te geven, nl. de Goddelijke openbaring. Door jullie hieraan te onderwerpen, zullen jullie kunnen gedijen.

 

PARAGRAAF 12: Profeten getuigen

84 Wa yawma nab-‘asu minkulli ‘ummatin Sjahiedan-summa laa yu’-zanu lillaziena kafaroe wa laa hum yusta’-taboen.

84 En op de dag waarop Wij een getuige doen opstaan vanuit iedere natie,a zal de ongelovigen geen toestemming worden verleend (om zich te verontschuldigen), noch zal het hen worden toegestaan het recht te zetten.

85 Wa ‘izaa ra-‘allaziena zalamul–‘Azaaba falaa yugaffafu ‘anhum wa laa hum yunzaroen.

85 En wanneer de kwaaddoeners de straf zien, zal het voor hen niet worden verlicht, noch zullen zij uitstel krijgen.

86 Wa ‘izaa ra-‘allaziena ‘asjrakoe sjurakaaa-‘ahum qaaloe Rabbanaa haaa-‘ulaaa-‘i sjurakaaa-‘unallaziena kunna nad-‘oe min-doenik. Fa-‘alqaw ‘ilayhimul-qawla ‘innakum la-kaaziboen !

86 En als degenen die gelijken toeschreven (aan Allāh) hun afgoden zien, zullen zij zeggen: Onze Heer, dit zijn onze afgoden die wij buiten U aanriepen. Maar zij zullen hen het woord terugwerpen: Jullie zijn waarlijk leugenaars.

87 Wa ‘alqaw ‘ilallaahi yawma-‘izinis-salama wa dalla ‘anhum-maa kaanoe yaftaroen.

87 En op die dag zullen zij Allāh aanbieden zich te onderwerpen, en wat zij vroeger verzonnen zal hen nu tekort schieten.

88 ‘Allaziena kafaroe wa saddoe ‘an Sabielillaahi zidnaahum ‘Azaaban fawqal-‘azaabi bimaa kaanoe yufsidoen.

88 Degenen die niet geloven en die (mensen) verhinderen Allāh’s weg te gaan, Wij zullen straf toevoegen aan hun straf omdat zij onrust stookten.

89 Wa yawma nab-‘asu fie kulli ‘ummatin sjahiedan ‘alayhim-min ‘anfusihim wa dji’-naa bika sjahiedan ‘alaa haaa-‘ulaaa’. Wa nazzalnaa ‘alaykal-Kitaaba tibyaanal-li-kulli sjayyinwwa Hudanwwa Rahma- tanwwa Busjraa lil–Muslimien.

89 En op de dag dat Wij voor ieder volk een getuige tegen henzelf uit hun midden doen opstaan, en jou als getuige naar voren brengen tegen hen.a En Wij hebben het Boek dat alle dingen uitlegt aan jou geopenbaard,b en een leidraad en genade en goed nieuws voor degenen die zich onderwerpen.

——————————————————————————————————————————————————————————

84a. In dit vers, als ook in het slotvers (v. 89) van deze paragraaf, wordt de brede humanitaire leerstelling verkondigd dat er een profeet is opgestaan in elke natie. Een christelijke annotator merkt verbaasd op dat “dit vers lijkt te dwingen tot het geloof dat er een of andere ware profeet heeft bestaan in India, China, Japan, enz.”. Het is echter veel verbazender dat degenen die honderden profeten voor een natie claimen, zoals het huis van Israёl, een enkele ware profeet misgunnen aan andere uitgestrekte landen en naties. De Islām wijst al dergelijke bekrompen ideeёn over de geestelijke voorzienigheid van Allāh af, Die niet de “Heer God van Israёl” is, maar de Heer van alle naties.

89a. Met hen wordt de moeslimgemeenschap over de gehele wereld en gedurende alle tijden bedoeld.

89b. Brinkman zegt: “Als de Qoer-ān alles uitlegt en een leidraad vormt, welke behoefte is er dan nog aan de Soenna?” Soenna betekent wijze of handelwijze, en met soenna wordt de handelwijze van de Profeet (s.a.w.) bedoeld die tot voorbeeld dient bij de geboden van de Qoer-ān. Bovendien wordt hier met alle verwezen naar iedere grondregel die nodig is voor het geestelijk welzijn van de mens. De soenna verschaft de details.

PARAGRAAF 13: Openbaring beveelt het goede

90 ‘Innallaaha ya’-muru bil-‘adli wal-‘ihsaani wa ‘ietaaa-‘i zil-qurbaa wa yanhaa ‘anilfahsjaaa-‘i wal-munkari walbagy: ya-‘izukum la-‘allakum tazakkaroen.

90 Allāh beveelt waarlijk rechtvaardigheid en dat wij goeddoen (aan anderen) en dat wij geven aan verwanten, en Hij verbiedt onzedelijkheid en kwaad en opstandigheid. Hij vermaant jullie opdat jullie indachtig kunnen zijn.a

91 Wa ‘awfoe bi-‘Ahdillaahi ‘izaa ‘aahattum wa laa tanquzul-‘aymaana ba’-da tawkiedihaa wa qad dja-‘al-tumullaaha ‘alaykum kafielaa : ‘innallaaha ya’-lamu maa taf-‘aloen.

91 En kom het verbond van Allāh na, als jullie een verbond hebben gesloten, en verbreek de geloften niet nadat jullie hen hebben bevestigd, en jullie Allāh inderdaad tot jullie zekerheid hebben gemaakt. Allāh weet immers wat jullie doen.

92 Wa laa takoenoe kallatie naqazat ghazlahaa mim-ba’-di quwwatin ‘ankaasaa. Tattagizoena ‘aymaanakum dagalam baynakum ‘an-takoena ‘ummatun hiya ‘arbaa min ‘ummah; ‘innamaa yabloe-kumullaahu bih; wa layu-bay-yinanna lakum Yawmal-Qiyaamati maa kuntum fiehi tagtalifoen.

92 En wees niet als degene die haar garen ontrafelt, het in stukken uiteen laat vallen nadat zij het stevig had gesponnen.a Jullie maken jullie geloften tot een middel voor onderling bedrog omdat het (ene) volk talrijker is dan het (andere) volk.b Hiermee beproeft Allāh jullie slechts. En op de dag van de Opstanding zal Hij zeker aan jullie duidelijk maken waarin jullie verschilden.

93 Wa law sjaaa-‘allaahu ladja-‘alakum ‘ummatanw-waahidatanwwa laakiny-yuzillu many-yasjaaa-‘u wa yahdiemany-yasjaaa’: wa latoes-‘alunna ‘ammaa kuntum ta’-maloen.

93 En als het Allāh zou behagen, zou Hij jullie tot één natie smeden, maar Hij laat in dwaling wie het Hem behaagt en geeft leiding aan wie het Hem behaagt. En zeker zullen jullie worden ondervraagd over wat jullie hebben gedaan.

94 Wa laa tattagizoe ‘aymaanakum dagalam-baynakum fata-zilla qadamum-ba’-da suboetihaa wa tazoequs-soe-‘a bimaa sadattum ‘an-Saabielillaahi wa lakum ‘azaabun ‘aziem.

94 En maak jullie geloften niet tot een middel voor onderling bedrog, want de eens zo standvastige voet zou uit kunnen glijden, en jullie zouden proeven van het kwaad omdat jullie (mensen) verhinderen Allāh’s weg te gaan en een vreselijke straf zou jullie (lot) zijn.

95 Wa laa tasjtaroe bi-‘Ahdillaahi samanan-qalielaa: ‘innamaa ‘indallaahi huwa gayrullakum ‘in-kuntum ta’-lamoen.

95 En hecht niet weinig waarde aan het verbond met Allāh. Waarlijk is wat bij Allāh is beter voor jullie, wisten jullie het maar!

96 Maa ‘indakum yantadu wa maa ‘indallaahi baaq : Wa lanadjzi-yannallaziena sabaroe ‘adjrahum-bi- ‘ahsani maa kaanoe ya’-maloen.

96 Wat bij jullie is, gaat voorbij en dat wat bij Allāh is, is duurzaam. En degenen die geduldig zijn, zullen Wij zeker hun beloning geven voor het beste van wat zij hebben daan.

97 Man ‘amila saliham-minzakarin ‘aw ‘unsaa wa huwa Mu’-minun-fala-nuhyi-yannahoe Hayaatan- Tayyibah, wa la-nadjzi-yannahum ‘adjrahumbi-‘ahsanie maa kaanoe ya’-maloen.

97 Wie goeddoet, mannelijk of een vrouwelijk,a en een gelovige is, Wij zullen hem zeker een goed leven laten leiden, en Wij zullen hen zeker belonen voor het beste van wat zij hebben gedaan.

98 Fa-‘izaa qara’-tal-Qur-‘aana fasta-‘iz billaahi minasj–Sjaytaanir–Radjiem.

98 Dus wanneer jij de Qoer-ān voordraagt, zoek dan jouw toevlucht bij Allāh tegen de vervloekten duivel.

99 ‘Innahoe laysa lahoe sultaanun ‘alallaziena ‘aamanoe wa ‘alaa Rabbihim yatawakkaloen.

99 Waarlijk heeft hij geen gezag over degenen die geloven en die vertrouwen op hun Heer.

100 ‘Innamaa sultaanuhoe ‘alallaziena yata-wallaw-nahoe wallaziena hum-bihie musjrikoen.

100 Hij heeft slechts gezag over degenen die hem tot vriend nemen en degenen die anderen aan Hem gelijkstellen.

——————————————————————————————————————————————————————————

90a. Dit vers behandelt op begrijpelijk wijze de verschillende stadia van goed en slecht. De laagste vorm van goedheid wordt ‘adl (rechtvaardigheid) genoemd, ofwel goed met goed vergelden. Dit omvat niet slechts eigenlijke rechtvaardigheid, maar ook de vervulling van alle plichten en verplichtingen, daar zij min of meer de vorm aannemen van goed vergelden met goed. Een hogere graad van goedheid wordt echter ihsān genoemd, of werkelijke goedheid. Hier gaat het om het doen van goed in gevallen waar men geen voordeel heeft ontvangen. Het laatste stadium van goedheid is die waarin de aard van een mens zodanig naar goed neigt dat hij zich niet hoeft in te spannen om goed te doen. Hij doet goed voor alle mensen, zoals een gewone persoon zijn eigen familie goeddoet. In feite ziet hij de gehele mensheid als zijn familie. Op gelijke wijze behandelt dit vers de drie stadia van kwaad, van de puurste onzedelijkheid tot de onrechtmatige handelwijze die de rechten van individuen en naties schendt. Fahsjā’, oftewel onzedelijkheid, betekent dat wat in zichzelf slechts is, hoewel het wellicht niet de rechten van anderen aantast, alles dat niet in overeenstemming met de waarheid is. Moenkar, oftewel dat wat wordt afgekeurd, betekent dat wat de rechten van andere indivuduen aantast. Baghj, oftewel het overschrijden van de grenzen of tiranniek gedrag, betekent de onderdrukking of de opstand die de rechten van grote aantallen aantast, van naties of van staten.

92a. Een man die de waarheid aanvaardt maar er niet naar handelt, wordt vergeleken met een vrouw die eerst haar garen spint en het dan ontrafelt. Dit is pure waanzin, maar het geeft precies aan waar de meeste mensen zich schuldig aan maken. Zij zijn verenigd door bepaalde banden, maar wanneer deze eenheid sterkte brengt, vernietigen zij haar met hun eigen handen. Het was eenheid die de moeslims verhief tot een grote macht. Die eenheid is vandaag de dag echter ver te zoeken, en de sterke gemeenschap van de Islām is als het ontrafelde garen van een dwaze spinner.

92b. Deze woorden benadrukken het belang van trouw aan een verbond. Eerst wordt het verbond tussen mens en Allāh genoemd, en vervolgens wordt het onderwerp verlegd naar het verbond tussen mens en mens. De woorden jullie maken jullie geloften tot een middel voor onderling bedrog vestigen de aandacht op een toestand die algemeen voorkomt in de wereld, namelijk het breken van verbonden tussen naties. Dit ondermijnt de stabiliteit binnen de menselijke gemeenschap.

97a. De Qoer-ān verschaft hier nog een ander antwoord op de onwetende stelling die in bepaalde hoeken gemaakt wordt, dat vrouwen volgens de Islām geen ziel zouden hebben. De belofte is tweeledig: er wordt voor gezorgd dat de goeddoeners, zowel mannen als vrouwen, een goed leven zullen leiden in deze wereld, en dat zij een beloning zullen krijgen in het Hiernamaals.

PARAGRAAF 14: De Heilige Qoer-ān is geen verzinsel

101 Wa ‘izaa baddalnaa ‘aayatam-makaana ‘aayatinw-wallaahu ‘A’-lamu bimaa yunazzilu qaaloe ‘innamaaa ‘anta muftar: bal-‘aksaruhum laa ya’-lamoen.

101 En wanneer Wij een boodachap vervangen door een boodschap – en Allāh weet het best wat Hij openbaart – zeggen zij: Jij bent slechts een vervalser. Nee, de meesten van hen weten niet.a

102 Qul nazzalahoe Roehul-Qudusi mir-Rabbika bil-Haqqi li-yusabbi-tallaziena ‘aamanoe wa Hudanw- wa Busjraa lil–Muslimien.

102 Zeg: De Heilige Geesta heeft hen van jouw Heer geopenbaard met de waarheid, opdat het degenen die geloven zal vestigen, en als een leidraad en goed nieuws voor degenen die zich onderwerpen.

103 Wa laqad na’-lamu ‘annahum yaqoe-loena ‘innamaa yu’-allimuhoe basjar. Liesaanullazie yulhi- doena ‘ilayhi ‘a’-djamiyyunwwa haazaa lisaanun–‘Arabiyyum-mubien.

103 En zeker weten Wij dat zij zeggen: Slechts een sterveling onderwijst hem. De tong van degene op wie zij duiden is vreemd, en dit is duidelijke Arabische taal.a

104 ‘Innallaziena laa yu’-minoena bi-‘Aayaatillaahi laa yahdie-himullaahu wa lahum ‘Azaabun ‘aliem.

104 Degenen die niet geloven in de boodschap van Allāh, Alh geeft hen geen leiding, en voor hen is er een pijnlijke straf.

105 ‘Innamaa yaftaril-kaziballaziena laa yu’-minoena bi-‘Aayaatiellaahi wa ‘ulaaa-‘ika humul-kaazi- boen.

105 Alleen degenen die niet geloven in Allāh’s boodschap verzinnen leugens, en zij zijn de leugenaars.a

106 Man-kafara billaahi mimba’-di ‘Imaanihie ‘illaa man ‘ukriha wa qalbuhoe mutma-‘innum-bil-‘Imaani wa laakim-man-sjaraha bil-kufri sadran-fa-‘alayhim gazabum-minallaahi wa lahum ‘Azaabun ‘aziem.

106 Wie niet gelooft in Allāh na zijn geloof – niet degene die wordt gedwongen terwijl zijn hart tevreden is met het geloof, maar degene die (zijn) borst opent voor het ongeloof – op hen rust de toorn van Allāh, en voor hen is een vreselijke straf.a

107 Zaalika bi-‘anna-humus-tahabbul-hayaataddunyaa ‘alal-‘Aagirati wa-‘annallaaha laa yahdil-Qaw- mal-kaafiroen.

107 Dat is omdat zij meer houden van dit wereldse leven dan van het Hiernamaals, en omdat Allāh geen leiding geeft aan de mensen die niet geloven.

108 ‘Ulaaa-‘ikallaziena taba-‘allaahu ‘alaa quloebihim wa sam-‘ihim wa ‘absaarihim wa ‘ulaaa-‘ika humul–Ghaatiloen.

108 Dit zijn degenen van wie de harten en oren en ogen zijn verzegeld door Allāh, en dit zijn de onachtzamen.a

109 Laa djarama ‘annahum fil–‘Aagirati humul-gaasiroen.

109 Het lijdt geen twijfel, dat zij in het Hiernamaals de verliezers zullen zijn.

110 Summa ‘inna Rabbaka lillaziena haadjaroe mim-ba’-di maa foetinoe summa djaahadoe wa sabaroe ‘inna Rabbaka mim-ba-dihaa la–Ghafoerur–Rahiem.

110 En waarlijk is jouw Heer, voor degenen die vluchten nadat zij zijn vervolgd, en zich dan zeer inspannena en geduldig zijn, waarlijk is jouw Heer daarna Beschermend, Barmhartig.

——————————————————————————————————————————————————————————

101a. Er wordt hier niet gesproken over een verandering in de verzen van de Qoer-ān. Het gaat over de verandering van voorgaande boodschappen, die vóór de boodschap van de Heilige Qoer-ān door eerdere profeten waren gestuurd. Dit hoofdstuk werd geopenbaard in Makkah, en diegenen die de mening zijn toegedaan dat er verzen zijn ingetrokken, hebben nooit beweerd dat enig vers werd ingetrokken toen de Profeet (s.a.w.) in Makkah was. Daarnaast geeft de context duidelijk aan dat het de openbaring van de Heilige Qoer-ān zelf is, die hier een verzinsel wordt genoemd. Niet een incidentele verandering die een van haar geboden zou kunnen hebben ondergaan. De ongelovigen hadden immers in feite geen enkel belang bij deze veranderingen. Zie 2:106a voor een vollediger bespreking van de leer van de intrekking.

102a. Hier wordt gesteld dat de Heilige Geest de drager is van de openbaring aan de Heilige Profeet (s.a.w.). Elders wordt dezelfde drager Roeh al-Amin genoemd, ofwel de Getrouwe Geest (26:193), en deze wordt in 2:97 Gabriёl genoemd.

103a. Er zijn verschillende namen geopperd voor de persoon waaraan de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) hier refereren. Dit zijn voornamelijk namen van christelijke slaven, Djabr, Jāsir, ‘Aisj of Ja‘isj, Qais, ‘Addās, die geen Arabieren waren. Prideuax suggereert de naam Salmān, maar Sale toont aan dat dit een volkomen ongegrond vermoeden is, aangezien Salmān na de Vlucht kwam. Al deze slaven bevonden zich onder de vroege bekeerlingen tot de Islām, en zij werden op de meest wrede wijze vervolgd door de Qoeraisj. Toch bleven zij standvastig onder de zwaarste folteringen. Is het mogelijk dat zij, zonder er op enige wijze beter van te worden, zo moedwillig vervolgingen zouden hebben doorstaan voor een zaak waarvan zij wisten dat het een leugen betrof? De vraag is voldoende om aan te geven hoe absurd deze bewering is, en dit is waar v. 105 naar verwijst. De algemene opvatting van de christenen is dat het een Nestoriaanse monnik was, Sergius genaamd. Hij wordt geïdentificeerd met de monnik Boehairah, die de Heilige Profeet (s.a.w.) in zijn jeugd ontmoette tijdens de reis die hij naar Syriё maakte met zijn oom Aboe Tālib. De absurditeit van dit gezichtspunt wordt ook door Sale uiteengezet. Wat betreft de christelijke slaven, zij kunnen zeker niet verondersteld worden de schrijvers van de sublieme thema’s van de Heilige Qoer-ān te zijn. Dat de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) dit beweerden, is eerder een bewijs van de onwaarheid van de veronderstelling, dan een aanwijzing van haar waarheid. Aangezien zij niet in staat waren de argumenten van de Heilige Profeet (s.a.w.) te weerleggen, moesten zij zich tot minder eerlijke methoden wenden om Qoer-ān minder populair te maken.

105a. Hier wordt verwezen naar het onderwerp van v. 103. De veronderstelling was dat de Profeet (s.a.w.) onderwezen werd door bepaalde slaven. Hoe kan een leugenaar een gelovige zijn, vooral als hij daarvoor de zwaarste beproevingen moest ondergaan?

106a. De vroege geschiedenis van de Islām kent slechts een klein aantal zeldzame voorbeelden van bekeerlingen die, zelfs onder dwang, hun beslissing herriepen. Jāsir en Soemajjah bijvoorbeeld, echtgenote, stierven aan de hand van ongelovigen omdat zij hun beslissing niet wilden herroepen. Vooral de laatste werd op zeer wrede wijze gedood, haar benen vastgebonden aan twee kamelen die ieder gedwongen werden een andere kant op te lopen. Hun zoon ‘Ammār was echter niet zo vastberaden. Slaven die zich hadden bekeerd tot de Islām, werden op zeer wrede wijze vervolgd. Muir zegt: “Zij werden gegrepen en gevangen gezet, of zij werden op het verschroeide grind van de vallei blootgesteld aan de intense straling van de middagzon. De kwelling werd verhoogd door ondraaglijke dorst, tot de beklagenswaardige vervolgden nauwelijks meer wisten wat ze zeiden.” Zelfs onder deze omstandigheden echter, omstandigheden die zelfs de meest vastberaden mensen gek zouden maken, waren er slaven met een rotsvaste overtuiging. Het geval van Bilāl bijvoorbeeld, van wie vastgelegd is dat “zijn vervolgers in de diepten van zijn lijden slechts één woord uit hem konden krijgen, Ahad! Ahad! (Eén! Eén! Allāh)” (Muir).

108a. Hieruit wordt duidelijk dat Allāh de harten van mensen niet afdekt en hen zo verhindert de waarheid te aanvaarden. Zij die de waarheid afwijzen en die zich doof houden voor de preken van de Profeet (s.a.w.), zijn zelf verantwoordelijk voor het afsluiten van hun eigen hart. Dit wordt ook in het voorgaande vers aangetoond. Harten blijven niet voor altijd gesloten, zoals wordt aangegeven in v. 110, waar staat dat Allāh hen zelfs daarna nog vergeeft, zolang als ze berouw en vasthoedendheid tonen.

110a. Er moet worden opgemaakt dat de inspanning (Ar. djihād) waarover hier gesproken wordt zeker niet in verband staat met een daadwerkelijke strijd, want het vers is in Makkah geopenbaard. Merk ook op dat hier over Allāh gesproken wordt als Ghafoer, vertaald als beschermend. Dit in verband met degenen die uit hun huizen vluchtten vanwege de vervolging, en die zich daarna zeer moesten inspannen om de Waarheid te vestigen. Beide zijn daden van opoffering, zeer deugzame daden. Daarom staat Allāh’s rol als Ghafoer in verband met de verheffing van hun gradatie. Hij beschermt hen tegen het begaan van zonden. Het gaat hier niet om de vergeving van zonden die zij eventueel hebben begaan, want er wordt hier gesproken over hun opofferingen en niet over hun zonden. Zie 2:286a voor een vollediger uitleg van het woord Ghafoer.

PARAGRAAF 15: Het lot van de tegenstanders

111 Yawma ta’-tie kullu nafsin-tudjaadilu ‘an-nafsihaa wa tuwaffaa kullu nafsim-maa ‘amilat wa hum laa yuzlamoen.

111 Op de dag dat iedere ziel voor zichzelf zal komen pleiten, en iedere ziel ten volle terugbetaald zal krijgen wat zij heeft gedaan, en hen geen onrecht zal worden aangedaan.

112 Wa zaraballahu Masalan-qaryatan-kaanat ‘aaminatam-mutma-‘innatany-ya’-tiehaa rizquhaa ragadam-minkulli makaanin-fakafarat bi-‘an-‘umillaahi fa-‘azaaqa-hallaahu liebaasaldjoe-‘i wal-khawfi bimaa kaanoe-yasna-‘oen.

112 En Allāh brengt een gelijkenis naar voren: Een stad, veilig en buiten gevaar, waar de levensmiddelen uit alle windstreken in overvloed naartoe stroomden; maar zij geloofden niet in de gunsten van Allāh, dus deed Allāh haar een sluier van honger en angst ervaren, om wat zij hadden gewrocht.a

113 Wa laqad djaaa-‘ahum Rasoelum-minhum fa-kazzaboehu fa-‘agazahumul-‘azaabu wa hum zaa- limoen.

113 En zeker kwam er een Boodschapper uit hun midden tot hen, maar zij wezen hem af, dus werden zij overvallen door de straf, omdat zij kwaaddoeners waren.a

114 Fa-kuloe mimmaa razaqakumullaahu Halaalan-Tayyibaa; wasjkuroe ni’-matallaahi ‘inkuntum ‘iyyaahoe ta’-budoen.

114 Dus eet van wat Allāh jullie heeft gegeven, wittige en goede (dingen), en zeg dank voor Allāh’s gunst, als Hij het is Die jullie dienen.

115 ‘Innamaa harrama ‘alay-kumul-may-tata waddama wa lahmal-ginzieri wa maaa ‘uhilla li-ghayrillaa- hi bih. Fa-manizturra ghayra baaginwwa laa aadin-fa-‘innallaaha Ghafoerur–Rahiem.

115 Hij heeft jullie slechts verboden wat uit zichzelf sterft en bloed en het vlees van varkens en dat waarover enig andere naam dan die van Allāh is afgeroepen; maar wie (ertoe) wordt gedreven, niet omdat hij dat wil en zonder de grenzen te overschrijden, dan is Allāh zeker Vergevensgezind, Barmhartig.

116 Wa laa taqoeloe limaa tasifu ‘al-sienatukumul-kaziba haazaa halaalunw-wa haazaa haraamul-

litaftaroe ‘alal-laahil-kazib. ‘Innallaziena yaf-ta roena ‘alal-laahil-kaziba laa yufli-hoen.

116 En uit niet, door wat jullie tongen omschrijven, de leugen: Dit is wettig en dit is onwettig; zodat jullie een leugen verzinnen tegen Allāh. Degenen die leugens verzinnen tegen Allāh zullen immers niet gedijen.

117 Mataa-‘un qaliel; wa lahum ‘azaabun ‘aliem.

117 Een klein beetje plezier – en voor hen is er een pijnlijke straf.

118 Wa ‘alallaziena haadoe harramnaa maa qasasnaa ‘alayka-min-qabl: wa maa zalamnaahum wa laakin kaanoe ‘anfusahum yazlimoen.

118 En voor degenen die jood zijn verboden Wij reeds aan jou hebben verteld,a en Wij hebben hen geen onrecht aangedaan, maar zij deden zichelf onrecht aan.

119 Summa ‘inna Rabbaka lillaziena ‘amilus-soe-‘a bi-djahaalatin summa taaboe mimba’-di zaalika wa ‘aslahoe ‘inna Rabbaka mim-ba’-dihaa lab–Ghafoerur–Rahiem.

119 En waarlijk is jouw Heer, voor degenen die kwaad begaan uit onwetendheid en zich dan bekeren en zich beteren, waarlijk is jouw Heer daarna Vergevensgezind, Barmhartig.

——————————————————————————————————————————————————————————

112a. De parabel wordt naar voren gebracht om de toestand waarin Makkah verkeerde vóór de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) te beschrijven. Profetisch verwijst zij ook naar het lot waartoe Makkah werd teruggebracht, nadat hij was afgewezen omdat zij niet geloofden in Allāh’s gunst. In eerste instantie verkeerde Makkah in een toestand van grote voorspoed en overvloed. Het was immers een centrum waar alle stammen naartoe kwamen voor de bedevaart en de handel, een beeld dat geschets wordt in een van de vroege hoofdstukken van de Qoer-ān: “Dus laat hen de Heer van dit Huis dienen, Die voedsel aan hen geeft tegen de honger, en Die hen veiligheid biedt tegen angst” (106: 3, 4). Toen de Profeet (s.a.w.) en zijn volgelingen vervolgd en gemarteld werden, bad de Profeet (s.a.w.) aldus: “O Allāh, overval hen met zeven (jaren van hongersnood) zoals Jozelfs zeven (jaren van hongersnood). Dus werden zij overvallen door een hongewrsnood die alles vernietigde, zodat zij huiden en dode dieren aten, en een van hen keek op naar de hemel en hij zag rook vanwege de honger” (B. 15:2). Dit was de libās al-djoe‘ ofwel de sluier van honger waarover hier gesproken wordt. Maar zelfs toen stopten zij niet hun vervolging en probeerden zij de Islām met het zwaard uit te roeien. Het resultaat was dat al hun aanvallen op Madinah mislukten, en dat Makkah zelf er uiteindelijk machteloos bij lag, toen zij werd aangevallen door de Profeet (s.a.w.). Dit was de libās al-chauf, ofwel sluier van angst, die zo genoemd wordt omdat er geen bloed werd verrgoten. Het woord libās (lett., bedekking), gebruikt in verband met honger en angst, duidt op een uiterste graad van honger en angst, die hen als het ware geheel bedekte.

113a. Dit verduidelijkt de profetie die in de voorgaande parabel verscholen gaat. De straf die hier genoemd wordt, is de straf van honger en angst waarover in het voorgaande vers gesproken wordt.

115a. Zie 2:173a en 6:145a; ook 5:3.

118a. Zie 6:146, 146a. Dit toont aan dat hoofdstuk 6 werd geopenbaard vóór hoofdstuk 16.

 

PARAGRAAF 16: De weg naar grootsheid

120 ‘Inna ‘Ibrahiema kaana ‘ummatan-qaanital-lillaahi haniefaa: wa lam yaku minal-musjrikien:

120 Abraham was waarlijk een voorbeeld (van deugdzaamheid),a gehoorzaam aan Allāh, oprecht, en hij behoorde niet tot de polytheïsten,

121 Sjaakiral-li-‘an-‘umih : ‘idjtabaahu wa hadaahu ‘ilaa Siraatim–Mustaqiem.

121 Dankbaar voor Zijn gunsten. Hij verkoos hem en leidde hem op het rechte pad.

122 Wa ‘aataynaahu fiddunyaa Hasanah: wa ‘innahoe fil-‘Aagirati laminas–Saalihien.

122 En Wij gaven hem goed in deze wereld; en in het Hiernamaals bevindt hij zich zeker onder de rechtschapenen.

123 Summa ‘aw-haynaaa ‘ilayka ‘anittabi Millata ‘Ibraahiema Haniefaa, wa maa kaana minal-musjri- kien.

123 Daarna openbaarden Wij aan jou: Volg het geloof van Abraham, de oprechte; en hij behoorde niet tot de polytheïsten.

124 ‘Innamaa dju-‘ilas-Sabtu alallazienag-talafoe fih; wa ‘inna Rabbaka layagumu baynahum Yawmal Qiyaamati fimaa kaanoe fiehi yagtalifoen.

124 De Sabbat werd slechts verplicht gesteld aan degenen die er over van mening verschilden.a En waarlijk zal jouw Heer op de dag van de Opstanding tussen hen een oordeel vellen over hetgeen waarin zij verschilden.

125 ‘Ud-‘u ‘ilaa Sabieli Rabbika bil-hikmati wal-maw-‘izatil-hasanati wa djaadilhum-billatie hiya ‘ahsan: ‘Inna Rabbaka Huwa ‘A’-lamu bimanzalla ‘an-Sabielihie wa Huwa ‘a’-lamu bil-Muhtadien.

125 Roep tot de weg van jouw Heer met wijsheid en uitnemende aansporingen, en argumenteer met hen op de beste manier.a Jouw Heer kent degenen die afdwalen van Zijn pad waarlijk het best, en Hij kent degenen die de juiste richting gaan het best.

126 Wa ‘in ‘aaqabtum fa-‘aaqi-boe bimisli maa ‘oeqibtumbih: wa la-‘in-sabartum lahuwa gayrul-lis- Saabirien.

126 En wanneer het jullie beurt is, straf dan met het gelijke als dat waarmee jullie zijn gekweld.a Maar als jullie geduld tonen, is het zeker het best voor de geduldigen.

127 Was-bir wa maa sabruka ‘illaa billaahi wa laa tahzan ‘alayhim wa laa taku fie zayqim-mimmaa yamkoeroen.

127 En wees geduldig en jouw geduld bestaat slechts door (de hulp van) Allāh, en treur niet om hen, en wanhoop niet om wat zij beramen.

128 ‘Innallaaha ma-‘allazienat taqaw wallaziena hum–Muhsinoen.

128 Waarlijk is Allāh met degenen die aan hun plicht voldoen en degenen die goeddoen (aan anderen).

—————————————————————————————————————————————————————————-

120a. Oemmat vetekent oorsprokelijk een manier, koers of manier van handelen, een natie of een gemeenschap. Het verwijst echter ook naar een rechtschapen mens die het onderwerp is van imitatie, iemand die bekendstaat om zijn goedheid, een mens die allerlei soorten goede eigenschappen combineert, iemand die geen gelijke kent (LL).

124a. Het woord ‘alā betekent soms tegen. Hier lijkt de betekenis te zijn dat de Sabbat, de joodse dag van verering die hen in de voetsporen van de rechtschapen Abraham had moeten leiden, tegen hen gekeerd werd vanwege hun schending ervan. Zij verschilden hierover immers van mening, en beschouwden het niet als dag van Goddelijke verering. Het is ook mogelijk dat de opmerking wordt gemaakt om aan te gevan dat het voor de moeslims niet noodzakelijk was om een dag van verering aan te houden. Zelfs Abraham, een voorbeeld van deugd voor zowel de joden als de moeslims, hield geen speciale dag van verering aan. Het was juist het volk waarvan vereist werd dat zij het aanhielden, de joden, dat het gebod schond.

125a. De grondregel met betrekking tot preken en religieuze controverse, die werd vastgelegd door de “ongeletterde Arabieren”, moet nog door de meest ontwikkelde mensen worden geleerd. Hun controverses worden vaak voortgezet met geen ander doel dan een fout te vinden in de argumenten van de ander, en hun preken resulteren meestal in gezeur tegen anderen. Deze regel toont de ruimdenkendheid van geest van de Heilige Profeet (s.a.w.), vooral als men bedekt dat zij werd gemaakt op een tijdstip dat de moeslims zeer hevig vervolgd werden, en dat er meer dan voldoende reden was om een harde houding aan te nemen.

126a. Er schuilt een voorspelling in de woorden wanneer het jullie beurt is. De moeslims werden zeer wreed vervolgd, en hen werd verteld dat de tijd zou komen dat zij over hun eerdere vervolgers zouden heersen. In dat geval was het hun toegestaan hen te straffen voor hun schuld, maar er wordt twee keer aan toegevoegd, hier en in v. 127, dat zij geduld moesten tonen als zij de overhand hadden en zelfs goed moesten doen aan hun vijanden, want Allāh is met degenen die goeddoen (v. 128).

——————————————————————————————————————————————————————————