GEOPENBAARD IN MAKKAH: 6 paragrafen, 99 verzen
Dit hoofdstuk is De Rots genoemd, naar de Bewoners van de Rots in v. 80, wier lot wordt vermeld als waarschuwing voor degenen die een moord op de Profeet (s.a.w.) overwogen. Terwijl dit hoofdstuk aan de ene kant de boodschap van Waarheid die is opgenomen in verhevigt het aan de andere kant de waarschuwing tegen degenen die gebrand waren op haar vernietiging. Deze waarschuwing is ook in de voorgaande hoofdstukken opgenomen.
Het vorige hoofdstuk sloot af met een waarschuwing aan het adres van de tegenstanders voor het einde dat hen voorbestemd was. Dit thema wordt in het begin van dit hoofdstuk voortgezet. De Qoer-ān, die bedoeld is voor het welzijn van de mensheid, moet immers beschermd worden tegen alle kwade intenties. Vandaar dat reeds in de allereerste paragraaf de grootse belofte wordt gedaan, dat de Qoer-ān voor altijd beschermd zal zijn tegen alle vormen van corruptie en uiteraard ook tegen alle pogingen om zijn boodschap teniet te doen. In de volgende paragraaf wordt ons verteld dat alle dingen beheerst worden door Allāh, zodat de onruststokers de uitverkorenen geen schade toe kunnen dienen, en zodat de tekenen van de zege van de Waarheid al waargenomen konden worden. In de derde paragraaf wordt gesteld dat de duivel de rechtschapen dienaren altijd heeft tegengewerkt, maar dat zijn tegenstand altijd gedoemd was te mislukken. De volgende paragraaf verwijst naar de gebeurtenis in de geschiedenis van Abraham, wanneer hij het goede nieuws ontvangt van de geboorte van een zoon door wie later een grote natie gezegend zou worden. Op het zelfde moment belooft deze paragraaf genade aan de rechtschapenen. De boodschappers die Abraham het nieuws van een zoon brachten, brachten hem ook het nieuws dat Lots volk vernietigd zou worden vanwege hun grote onrechtvaardigheid. De vijfde paragraaf gaat over de bestraffing van de schuldige mensen die niet wilden luisteren naar Lot, en sluit af met een verwijzing naar Sjoe‘aib, ook een afstammeling van Abraham. De Arabieren worden echter ook gewaarschuwd voor het lot van een volk dichterbij huis, de Thamoed. Dit volk woonde in rotsen en hen wordt verteld dat, vanwege het zeer grote belang van de boodschap van de Qoer-ān, hun bespotting en tegenstand niet ongestraft zou blijven.
Iedereen is het erover eens dat het hoofdstuk in Makkah werd geopenbaard. Het wordt in het algemeen echter gezien als een vroeger hoofdstuk dan de andere hoofdstukken van deze groep.
——————————————————————————————————————————————————————————
PARAGRAAF 1: De Qoer-ān wordt beschermd
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.
1 Alif–Laam–Raa. Tilka ‘Aayaatul–Kitaabi wa Qur-‘aa-nim–Moubien.
1 Ik, Allāh, ben de Ziende. Dit zijn de verzen van het Boek en (van) een Qoer-ān die verduidelijkt.
2 RUBAMAA YA-WADDUL-LAZIENA kafaru law kaanoe Musli-mien.
2 Vaak zullen degenen die niet geloven wensen dat zij moeslims waren.a
3 Zar-hum ya-kuloe wa yatamatta-‘oe wa yulhi-himul-‘amalu fa-sawfa ya’-lamoen.
3 Laat hen eten en plezier maken, en laat (valse) hoop hen bedriegen, want zij zullen (het) snel weten.
4 Wa maaa ‘ahlak-naa min qar-yatin ‘illaa wa lahaa kitaabum-ma’-loem.
4 En nooit vernietigden Wij een stad zonder een verordening bekend te maken.
5 Maa tasbiqu min ‘ummatin ‘Adjalahaa wa maa yasta-gi-roen.
5 Geen volk kan zijn noodlot bespoedigen, noch kan hij (het) uitstellen.
6 Wa qaa-loe yaaa-‘ayyu-hallazie nuzzila ‘alay-hiz–Zikru ‘innaka la’-madjnoen.
6 En zij zeggen: O jij, aan wie de Herinnering wordt geopenbaard, jij bent werkelijk dwaas.
7 Law maa ta’-tienaa bil-malaaa-‘ikati ‘in-kunta minas–Saadiqien ?
7 Waarom brengt jij ons de engelen niet, als je tot de waarheidlievenden behoort?
8 Maa nunaz-zilul-malaaa-‘i kata ‘illaa-bil–Haqqi wa maa kaanoe ‘izam-mun-zarien !
8 Wij zenden engelen slechts naar waarheid, en dan zouden zij geen uitstel krijgen.a
9 ‘Innaa Nahnu nazzal-naz–Zikra wa ‘innaa lahoe la’–Haafizoen.
9 Waarlijk hebben Wij de Herinnering geopenbaard, en waarlijk zijn Wij daar de Beschermer van.a
10 Wa laqad ‘arsal-naa min qablieka fie sjiya-‘il-‘awwa-lien :
10 En zeker stuurden Wij vóór jou (boodschappers) onder de vroegere groeperingen.
11 Wa maa ya’-tiehim-mir-rasoelin ‘illaa kaanoe bihie yas-tahzi-‘oen.
11 En nooit kwam er een boodschapper tot hen of zij bespotten hem.
12 Kazaa-lieka naslukuhoe fie quloebil-mudj-rimien –
12 Zo zorgen Wij ervoor dat het de harten van de schuldigen binnentreedta –
13 Laa yu’-minoena bihie wa qad galat sunnatul-‘awwa-lien.
13 Zij geloven er niet in; en het voorbeeld van de ouden is voorgegaan.
14 Wa law fatah-naa ‘alay-him baabam-minas-samaaa-‘i fazalloe fiehi ya’-rudjoen.
14 En zelfs als Wij een poort van de hemel voor hen openen, en zij er steeds naar binnen klimmen,
15 Laqaa-loe ‘innamaa sukki-rat ‘absaa-runaa bal nahoe qawmum mas-hoeroen.
15 Dan zouden zij zeggen: Onze ogen zijn slechts versluierd, of beter gezegd, we zijn een betoverd volk.a
——————————————————————————————————————————————————————————
2a. De passage verwijst niet alleen naar het leven na de dood. De machtige tegenstanders verkeerden immers onder de indruk dat de Islām spoedig vernietigd zou worden. Zij moeten in de nadagen van hun leven, toen de waarheid van de Islām aan hen duidelijk werd, zonder twijfel gevoeld hebben dat het veel beter voor hen geweest zou zijn als ze de Islām bij de eerste oproep van de Profeet (s.a.w.) hadden aanvaard.
8a. De vraag is hier net als elders: Waarom worden de engelen niet gestuurd? De woorden als je tot de waarheidlievenden behoort geven duidelijk aan, dat de komst van de engelen wordt vereist in verband met de vervulling van de profetieёn. Het antwoord maakt dit nog duidelijker. De woorden bi-l-haqq (naar waarheid) betekenen is feite in overeenstemming met de vereisten van waarheid, rechtvaardigheid en wijsheid (LL). De betekenis is dus dat de engelen pas gestuurd zullen worden wanneer het nodig is dat zij het noodlottige oordeel over de tegenstanders ten uitvoer brengen. De slotwoorden, en dan zouden zij geen uitstel krijgen, alle twijfel op dit punt.
9a. Dit is een van de meest schitterende profetieёn. De vervulling hiervan is een blijvende getuigenis van de waarheid van de Heilige Qoer-ān, en zal dat altijd blijven. De stelling dat de Qoer-ān voor altijd beveiligd zal zijn tegen alle pogingen hem te vernietigen en tegen iedere vorm van verbastering, wordt eerst gemaakt in verband met de machtige tegenstand van de ongelovigen en vervolgens in het algemeen. De vervulling van deze profetie is zo’n evident feit, dat zelfs een vijandige schrijver als Muir toegeeft dat “er in de wereld waarschijnlijk geen ander boek is dat twaalf eeuwen lang zo’n zuivere tekst is gebleven”. De recente poging van Dr. Mingana om verandereringen in de tekst van de Heilige Qoer-ān aan te tonen, is uitgedraaid op een miserabele mislukking. Zijn bevindingen hebben de kwestie eerder tot rust gebracht dan opgerakeld. Over de gehele lengte en breedte van de islamitische wereld bestaat er geen enkele kopie met enige veriatie van de erkende tekst. Zo werd de Qoer-ān niet alleen beschermd tegen vernietiging door een machtige vijand, maar ook tegen verbastering.
12a. Zo verwijst naar de bespotting die in het voorgaande vers wordt genoemd. De betekenis is aangezien zij de openbaring bespotten, zorgen Wij ervoor dat het ongeloof hun harten binnensluipt. Men zou ook kunnen zeggen dat hun ongeloof te wijten is aan hun bespotting of een gevolg van hun bespotting.
15a. Dit vers en het voorgaande gaan over de hardheid van hun harten. Zij waren vastbesloten de waarheid af te wijzen en schonken geen aandacht aan de duidelijkste bewijzen.
PARAGRAAF 2: Kwade machten zullen worden vernietigd
16 Wa laqad dja-‘alnaa fis-samaaa-‘i Buroe-djanwwa zayyannaahaa lin-naazi-rien;
16 En zeker hebben Wij sterkten gemaakt in de hemel, en Wij hebben ervoor gezorgd dat het er prachtig uitziet voor de degenen die ze aanschouwen,
17 Wa hafiz-naahaa min-kulli Sjay-taanir-radjiem :
17 En Wij beschermen het tegen iedere vervloekte duivel,
18 ‘Illaa manis-taraqas-sam-‘a fa-‘atba-‘ahoe sjihaa-bum-mubien.
18 Behalve degene die steels zijn oor te luisteren legt; hij zal worden gevolgd door een zichtbare vlam.a
19 Wal-‘arda madad-naahaa wa ‘al-qaynaa fiehaa rawwasiya wa ambat-naa fiehaa min kulli sjay-‘im-maw-zoen.
19 En de aarde – Wij hebben haar uitgespreid en er stivige bergen op gemaakt en ervoor gezorgd dat alle geschikte dingen er groeien.
20 Wa dja-‘alnaa lakum fiehaa ma-‘aa-yisja wa mallas-tum lahoe bi-raa-ziqien.
20 En Wij hebben ervoor gezorgd dat er middelen zijn voor hullie onderhoud, en voor degene die jullie niet voorzien.
21 Wa ‘immin-sjay-‘in ‘illaa ‘indanaa gazaaa-‘inuh; wa maa nunazzi-luhoe ‘illaa biqadarim-ma’-loem.
21 En er bestaat geen ding, of de rijkdom ervan bevindt zich bij Ons, en Wij zenden het niet neer of de hoeveelheid is bekend.
22 Wa ‘arsalnar-ri-yaaha lawaa-qila fa-‘anzalnaa minas-samaaa-‘i maaa-‘an fa-‘as-qaynaa-kumuh: wa maaa ‘antum lahoe bi-gaa-zinien.
22 En Wij sturen de winden die bevruchten,a en zenden dan water neer uit de wolken, zo geven Wij het aan jullie om te drinken; jullie zijn het ook niet die het opslaan.
23 Wa ‘innaa lanahnu nuh-yie wa numietu wa nahnul-waari-soen.
23 En waarlijk zijn Wij het, Die het leven geven en de dood veroorzaken, en Wij zijn de Erfgenamen.a
24 Wa laqad ‘alim-nal-mustaq-dimiena minkum wa laqad ‘alim-nal-musta’-girien.
24 En zeker kennen Wij degenen onder jullie die voorwaarts gaan, en zeker kennen Wij degenen die achterlijven.
25 Wa ‘inna Rabbaka Huwa yah-sjuruhum : ‘innahoe Hakiemun ‘Aliem.
25 En jouw Heer zal hen waarlijk zamenbrengen. Hij is daadwerkelijk Wijs, Wetend.a
—————————————————————————————————————————————————————————-
18a. De drie verzen gaan over waarzeggers en voorspellers die zich bevonden onder de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.). Zij deden voorkomen alsof zij een boodschap kregen van hogerhand. Ons wordt hier verteld dat zij in werkelijkheid uit de Goddelijke aanwezigheid werden verdreven, en daarom geen toegang konden hebben tot die bron van zuiverheid. Door te spreken over een zichtbare vlam die de voorspellingen zou volgen, wordt aangegeven dat zij mislukking en teleurstelling tegenkwamen op hun weg. De beschrijving van geestelijke waarheden in woorden die verwijzen naar fysieke wetten zoals die voorkomen in de wereld, is een normale verschijning in de Heilige Qoer-ān. Zo staan de bevruchtende winden in v. 22 voor de onmerkbare opkomst van de Islām (zie 22a). Zie voor verdere referenties 37:8, 8a, 9a, 10a; 52:38, 38a; 67:5, 5a, 72:8, 8a.
22a. De lawāqig, of bevruchtende winden, zijn die winden die een wolk vormen die regen geeft, die gras en planten vruchtbaar maakt. Hier vertegenwoordigen zij de tekenen van vooruitgang die voorafgaan aan de uiteindelijke zege van de Islām, die door de regen wordt aangeduid.
23a. Wārith betekent iemand die erft en daardoor iemand die achterblijft nadat een ander gestorven is. De woorden vormen een voorspelling die stelt dat de ware aanbidders van Allāh de erfgenamen zullen zijn van het land, terwijl anderen zullen omkomen.
PARAGRAAF 3: Tegenstand van de duivel tegen de rechtschapenen
26 Wa laqad galaqnal-‘insaana min-sal-saalim-min hama-‘im-masnoen;
26 En waarlijk schiepen Wij de mens uit weerklinkend klei, uit zwarte modder in vorm gegoten.
27 Wal-djaanna galaqnaahu min-qablu min-naaris-samoem.
27 En de djinn, die schiepen Wij eerder uit intens heet vuur.a
28 Wa ‘iz qaala Rabbuka lilmalaaa-‘ikati ‘innie gaaliqum-basjaram-min-sal-saahim-min hama-‘im-masnoen;
28 En toen jouw Heer tegen de engelen zei: Ik ga een sterveling scheppen uit klei, uit zwarte modder in vorm gegoten.
29 Fa-‘izaa sawway-tuhoe wa nafagtu fiehi mir–Roehie faqa-‘oe lahoe saa-djidien.
29 Dus wanneer Ik hem heb vervolmaakt, en hem van Mijn geest heb ingeblazen,a val dan buigend voor hem neer.
30 Fasadjadal-malaaa-‘ikatoe kulluhum ‘adjma-‘oena,
30 Dus bogen de engelen zich neer, allen tezamen –
31 ‘Illaaa ‘Iblies: ‘abaaa ‘any-yakoenna ma-‘as–Saa-djidien.
31 Maar Iblis (deed het niet). Hij weigerde bij degenen te behoren die zich neerbogen.
32 Qaala yaaa-‘Ibliesu maa laka ‘allaa takoena ma-‘as–Saa-djidien ?
32 Hij zei: O Iblis, wat is de reden dat jij niet bij degenen behoort die zich neerbuigen?
33 Qaala lam ‘akul-li-‘asdjuda li-basjarin galaqtahoe min salsaalim-min hama-‘im-mas-noen.
33 Hij zei: Ik ga mij niet neerbuigen voor een sterveling, die U heeft geschapen uit weerklinkend klei, uit zwarte modder in vorm gegoten.
34 Qaala fagrudj-minhaa fa-‘innaka radjiem.
34 Hij zei: Ga dan heen, want jij bent waarlijk verdreven,
35 Wa ‘inna ‘alaykal-la’-nata ‘ilaa Yawmid–Dien.
35 En op jou rust waarlijk een vloek tot aan de dag van het Oordeel.
36 Qaala Rabbi fa-‘anzirnie ‘ilaa Yawmi yub-‘asoen.
36 Hij zei: Mijn Heer, verleen mij uitstel tot het tijdstip dat zij worden gewekt.a
37 Qaala fa-‘innaka minalmun-zarien –
37 Hij zei: Waarlijk behoor je tot degenen die uitstel worden verleend,
38 ‘Ilaa Yawmil–Waqtil–Ma’-loem.
38 Tot aan de bekendgemaakte tijdperiode.
39 Qaala Rabbi bimaaa ‘agway-tanie la-‘uzayyi-nannaa lahum fil-‘ardi wa-la-‘ughwi-yannahum ‘adjma-‘ien, –
39 Hij zei: Mijn Heer, daar U geoordeeld heeft dat ik in dwaling ben,a zal ik (het kwaad) hen zeker fraai doen toeschijnen op aarde, en ik zal ervoor zorgen dat zij allen afdwalen,
40 ‘Illaa ‘ibaadaka minhumul–Muglasien.
40 Behalve Uw dienaren onder hen, de gezuiverden.
41 Qaala haazaa Sieraatun ‘alayya Mustaqiem.
41 Hij zei: Dit is voor Mij een juiste weg.
42 ‘Inna ‘ibaadie laysa laka ‘alayhim sultaanun ‘illaa manit-taba-‘aka minal-gaawien.
42 Wat betreft Mijn dienaren, over hen heb jij geen gezag behalve over de afdwalers die jou volgen.a
43 Wa ‘inna Djahannama lamaw-‘iduhum ‘adjma-‘ien !
43 En de hel is waarlijk de hen allen beloofde plaats –
44 Lahaa sab-‘atu ‘Abwaab : li-kulli Baabim-minhum yuz-‘um-maqsoem.
44 Die telt zeven poorten. Voor iedere poort is er een aangewezen deel van hen.a
—————————————————————————————————————————————————————————-
27a. Zie voor een verklaring van de schepping van de mens uit stof 7:12a. Het feit dat de mens uit stof is geschapen, lijkt ook een verwijzing te bevatten naar zijn lage en nederige afkomst en naar zijn wereldse aard. Dit in tegenstelling tot een andere soort schepping van vurige aard, die de djinn of duivel wordt genoemd. De twee woorden, djinn en duivel, worden regelmatig gebruikt voor mensen met een vurig temperament of een rebelerende aard, mensen die anderen tot kwaad aanzetten. Deze beschrijving van de schepping van mensen en djinn uit respectievelijk stof en vuur is zonder twijfel een allegorische beschrijving van de aard van degenen die onderworpen zijn aan Goddelijke wetten en degenen die tegen hen in opstand komen. De allegorie wordt verder doorgevoerd in de tekst over de opstand van de duivel tegen Adam, waarbij die twee als prototypes worden genomen voor de twee soorten temperament. De twee beschrijvingen van het ontstaan van de mens, zijn schepping uit weerklinkende klei en uit vormgegeven modder, verwijzen naar de twee grootse karakteristieken die een mens superieur maken over andere dieren. Het weerklinkende klei verwijst naar het gebruik van taal, en de vormgegeven modder naar de perfectie van zijn makelij. Het is dankzij zijn gebruik van taal en dankzij zijn perfectie, dat de mens is uitgestegen boven de lagere dieren. Er moet ook worden opgemerkt dat elders de salsāl vergeleken wordt met fachchār (55:14), wat gebakken klei betekent. Dit geeft aan dat de oppervlakte van de aarde zelf gebakken is in vuur. Het was ongetwijfeld oorspronkelijk een klopm vuur.
29a. Dit toont aan dat de mens volmaakt wordt wanneer de Goddelijke geest hem wordt ingeblazen. Er moet worden opgemerkt dat de Goddelijke geest (Ar. roeh) hier niet de dierlijke ziel in de mens betekent, maar de geest van Allāh, die hem zijn perfectie schenkt.
36a. Wanneer een mens geestelijk tot leven wordt gewekt, verliezen de ingevingen en verleiding van de duivel hun effect op hem. Maar totdat hij geestelijk leven vindt, wordt mij nu en dan misleid door kwaadaardige ingevingen. Het moment waarop dit geestelijk leven wordt gevonden, is de tijd die bekend wordt gemaakt in v. 38.
39a. De betekenis wordt in 7:16a volledig uitgelegd. Er kan hier aan toegevoegd worden dat dit een opmerkelijk voorbeeld is van wat idlāl, ighwā’ en soortgelijke woorden betekenen, wanneer zij aan Allāh worden toegeschreven. De duivel weigert uit zichzelf neer te buigen voor Adam, en dit wordt uitgedrukt door aghwaita-ni te zeggen, waarvan de betekenis duidelijk is Daar U geoordeeld heeft dat ik in dwaling ben, en niet U bent er de oorzaak van dat ik dwaal.
42a. In zeer weidse zin zijn alle mensen dienaren van Allāh. Dat de duivel geen zeggenschap heeft over enig mens, wordt duidelijk uit 14:22, waar de duivel tegen zijn volgelingen zegt: “Ik had geen macht over jullie, behalve dat ik riep en dat jullie mij gehoorzaamden.”
44a. De hel wordt in de Heilige Qoer-ān onder zeven verschillende namen genoemd: (1) Djahannam, of hel; (2) Lazā, of vlammend vuur, (3) hoetamah, of verpletterend onheil; (4) sa’ir, of brandend vuur, (5) saqar, of verschroeiend vuur, (6) djahim, of fel vuur, (7) hāwijah, of afgrond. De zeven poorten verwijzen naar de zeven wegen die er naar toe leiden, en in navolging hiervan zijn er zeven berschillende namen. Maar zie 2:29b, waar aangegeven wordt dat het nummer zeven in het Arabisch vaak staat voor een groot aantal, zodat de betekenis kan zijn dat er vele poorten of wegen zijn die naar de hel leiden.
PARAGRAAF 4: Genade voor de rechtschapenen – Abraham
45 ‘Innal–Muttaqiena fie Djannaa-tinwwa ‘uyoen.
45 Degenen die aan hun plicht voldoen bevinden zich waarlijk in Tuinen en tussen bronnen.
46 ‘Ud-guloehaa bi–Salaamin ‘Aaminien.
46 Treed hen in vrede binnen, in veiligheid.
47 Wa naza’-naa maa fie sudoe-rihim-min gillin ‘igwaanan ‘alaa sururum-mutaqaa-bilien.
47 En wat er in hun borsten is aan rancune zullen Wij uitroeien – als broeders, op verheven banken, aangezicht tot aangezicht.
48 Laa yamassuhum fiehaa nasabunwwa maa hum-minhaa bi-mugradjien.
48 Arbeid zal hen daar niet kwellen, noch zullen zij daaruit worden verdreven.a
49 Nabbi’ ‘ibaadie ‘annie ‘anal–Ghafoerur–Rahiem;
49 Vertel Mijn dienaren dat Ik de Vergevensgezinde, ben, de Barmhartige,
50 Wa ‘anna ‘Azaabie huwal–‘Azaabul-‘aliem.
50 En dat Mijn straf – dat is de pijnlijke straf.
51 Wa nabbi’-hum ‘an-zayfi ‘Ibraahiem.
51 En vertel hen over de gasten van Abraham.
52 ‘Iz dagaloe ‘alayhi faqaaloe Salaamaa ! Qaala ‘innaa min-kum wadjilien !
52 Toen zij tot hem kwamen, zeiden zij, Vrede! Hij zei: Wij zijn bang voor jullie.
53 Qaaloe la tawdjal ‘innaa nubasj-sjiruka bi-gulaamin ‘aliem.
53 Zij zeiden: Heb geen angst, wij brengen jou het blijde nieuws van een jongen, in het bezit van kennes.
54 Qaala ‘abasj-sjartumoenie ‘alaa ‘ammassa-niyal-kibaru fa-bima tubasj-sjiroen ?
54 Hij zei: Brengen jullie mij blijde nieuws terwijl de ouderdom mij reeds heeft achterhaald? Waarover brengen jullie mij dan blijde nieuws?
55 Qaaloe basjsjar-naaka bil-haqqi falaa takum-minalqaa-nitien !
55 Zij zeiden: Wij brengen jou het blijde nieuws naar waarheid,a dus behoor niet tot de wanhopigen.
56 Qaala wa many-yaqnatu mir–Rahmati Rabbiehie ‘illazzaaal-loen ?
56 Hij zei: En wie wanhoopt er aan de genade van zijn Heer behalve de dwalenden?
57 Qaala famaa gatbu-kum ‘ayuhal–Mursa-loen ?
57 Hij zei: Wat komen jullie hier dan doen, o boodschappers?
58 Qaaloe ‘innaaa ‘ursilnaa ‘ilaa qawmim-mudjri-miena,
58 Zij zeiden: Wij zijn naar een schuldig volk gestuurd,
59 ‘Illaaa ‘Aala–Loet : ‘innaa la-munadjdjoe-hum ‘adjma-‘ien,-
59 Behalve de volgelingen van Lot. Hen allen zullen wij verlossen.
60 ‘Illamra-‘atahoe qaddarnaa ‘innahaa la-minal-ghaabirien.
60 Behalve zijn vrouw: Wij hebben bepaald dat zij zeker zal behoren tot degenen die achterblijven.
——————————————————————————————————————————————————————————
48a. Dit is het moeslimparadijs. Er heerst absolute gemoedsrust en volmaakte veiligheid tegen enige neiging tot kwaad of enig ander gevaar (v. 46). Er bestaat een broederschap waarin niemand enige rancune in zijn hart voelt voor zijn broeder, noch zal er iemand klagen over een ander (v. 47). Als laatste is er geen arbeid of vermoeidheid en men zal nooit deze staat van volmaakte gelukzaligheid ontnomen worden (v. 48). Dit vers legt verder vast dat degenen die ooit het paradijs zijn binnengegaan, niet naar deze wereld worden teruggestuurd. Daarom kan de tuin waarin Adam eerst werd geplaatst niet het hemelse paradijs zijn geweest, want in dat geval zou hij er niet uit verdreven zijn.
55a. Vergelijk 3:45. Het goede nieuws dat hier wordt gegeven bestaat niet uit waarheid, maar is door middel van waarheid en dit verwijst naar de Goddelijk openbaring.
PARAGRAAF 5: Lot en Sjoe‘aib
61 Falammaa djaaa-‘a ‘Aala–Loetinil-mursaloen.
61 Dus toen de boodschappers bij de volgelingen van Lot kwamen,
62 Qaala ‘innakum qawmum-munkaroen.
62 Zei hij: Jullie zijn zeker een onbekende volk.
63 Qaaloe bal dji’-naaka bimaa kaanoe liehi yamtaroen.
63 Zij zeiden: Nee, wij zijn tot jou gekomen met hetgeen waarover zij redetwistten.
64 Wa ‘atay-naaka bil–Haggi wa ‘innaa lasaadi-qoen.
64 En wij zijn tot jou gekomen met de waarheid, en waarlijk zijn wij waarheidlievend.
65 Fa-‘asri bi-‘ahlika bi-qit-‘im-minal-layli wattabi’ adbaarahum wa laa yaltafit minkum ‘ahadunw-wamzoe baysu tu’-maroen.
65 Dus reis voor een deel van de nacht met jouw volgelingen en jijzelf volgt hun achterhoede; en laat niemand van jullie zich omdraaien, en ga naar waar jullie bevolen wordt te gaan.
66 Wa qazay-naaa ‘ilayhie zaalikal-amra ‘anna daabira haaa-‘ulaaa-‘i maqtoe-‘um-musbihien.
66 En Wij maakten dit besluit aan hem bekend, dat hun wortels in de morgen zouden worden afgehakt.
67 Wa djaaa-‘a ‘ahlul–Madienati yastab-sjiroen.
67 En de mensen van de stad kwamen vol vreugde.
68 Qaala ‘inna haaa-‘ulaaa-‘i zayfie falaa tafza-hoen :
68 Hij zei: Dit zijn mijn gasten, dus onteer mij niet,
69 Wattaqul-laaha wa laa tug-zoen.
69 En voldoe jullie plicht aan Allāh en beschaam mij niet.
70 Qaaloe ‘awalam nanhaka ‘anil-‘aalamoen ?
70 Zij zeiden: Hadden wij jou (het ontvangen van) mensen niet verboden?a
71 Qaala haaa-‘ulaaa-‘i banaatie ‘in-kuntum faa-‘ilien.
71 Hij zei: Dit zijn mijn dochters, als jullie (iets) zullen doen.a
72 La-‘amruka ‘innahum lafie sakrati-him ya’-mahoen.
72 Bij jouw leven! In hun waanzin dwaalden zij blind verder.
73 Fa-‘agazat-humus–Sayhatu musjri-qien.
73 Dus overviel de schreeuw hen bij zonsopgang;
74 Fadja-‘alnaa ‘aali-yahaa saafilahaa wa ‘am-tarnaa ‘alay-him hidjaaratam-min-sidjdjiel.
74 Zo keerden Wij het ondersteboven en lieten een regen van harde stenen op hen neerdalen.
75 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-lil-muta-wassimien.
75 Hierin schuilen waarlijk tekenen voor degenen die lering willen trekken.a
76 Wa ‘innahaa labi-sabielim-muqiem.
76 En het ligt langs een weg die nog steeds bestaat.
77 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayatal-lil–Mu’-minien !
77 Zeer zeker schuilt daarin een teken voor de gelovigen.
78 Wa ‘in-kaana ‘As-haabul–‘Aykati la-zaali-mien.
78 En de bewoners van het struikgewas waren zeker onrechtvaardig:a
79 Fantaqamnaa minhum. Wa ‘innahumaa labi-‘imaamim-mubien.
79 Dus smeten Wij hen met vergelding. En zij liggen beide op een open hoofdweg.a
——————————————————————————————————————————————————————————
70a. Zoals opgemerkt wordt in 11:78a is Lot een vreemdeling tussen de Sodomieten en, zoals dit vers aangeeft, was het hem verboden welke vreemdeling dan ook als gast te ontvangen of onderdak te bieden.
71a. Hij bood zijn dochters aan als gijzelaars, als een waarborg dat de vreemdelingen geen onheil zouden aanrichten; zie verder 11:78a.
75a. Moetawassim is iemand die dingen onderzoekt om, aan de hand van hun uiterlijke kenmerken, de ware aard van een ding te leren kennen. Vandaar iemand die lering trekt uit het lot van anderen.
78a. De bewoners van het struikgewas waren het volk van Sjoe‘aib. Maar over de vraag of zij dezelfden zijn als het volk van Midjan, is men het nog niet eens.
79a. Imām betekent een weg omdat het wordt gevolgd, of afgeleid. De stam is amma, wat hij volgde de weg naar betekent (LL). Met beide wordt bedsoeld de steden van zowel het volk van Lot, als naar die van het volk van Sjoe‘aib. De weg waarop gezinspeeld wordt is de weg die gevolgd wordt door karavanen van de Hidjāz naar Syriё.
PARAGRAAF 6: Bewoners van de Rots en een waarschuwing
80 Wa laqad kazzaba ‘As-haabul–HIDJRIL–mur-salien :
80 En de bewoners van de Rots wezen de boodschap daadwerkelijk af;a
81 Wa ‘aatay-naahum ‘Aayaatienaa fa-kaanoe ‘anhaa mu’-rizien,
81 En Wij gaven hen Onze boodschap, maar zij keerden zich ervan af:
82 Wa kaanoe yanhitoena minal djibaali bu-yoetan ‘aaminien.
82 En zij hakten huizen uit in de rotsen, uit veiligheid.
83 Fa-‘agazat-humus–Sayhatu musbi-hien.
83 Dus werden zij in de morgen overvallen door de schreeuw;
84 Famaaa-‘aghnaa ‘anhummaa kaanoe yaksi-boen !
84 En wat zij hadden verdiend baatte hen niet.
85 Wa maa galaqnas-samaawaati wal-‘arda wa maa baynahumaaa ‘illaa bil-haqq. Wa ‘innas–Saa-‘ata la ‘aati-yatun fasfahis-safhal-djamiel.
85 En Wij schiepen de hemelen en de aarde en wat daartussen is slechts naar waarheid. En het Uur is waarlijk op komst, dus vertrek met liefdevolle vergiffenis.a
86 ‘Inna Rabbaka Huwal–Gallaaqul–‘Aliem.
86 Waarlijk jouw Heer – Hij is de Schepper, de Weter.
87 Wa laqad ‘aatay-naaka Sab-‘am-minal-masaanie wal–Qur-‘aanal–‘Aziem.
87 En waarlijk hebben Wij jou zeven vaak herhaalde (verzen)a gegeven en de grootse Qoer-ān.
88 Laa tamuddanna ‘ay-nayka ‘ilaa maa matta’-naa bihie ‘azwaadjam-minhum wa laa tahzan ‘alayhim wagfiz djanahaka lil–Mu’-minien.
88 Vermoei jouw ogen niet met wat Wij aan bepaalde klassen van hen hebben gegeven om zich in te verheugen, en treur niet om hen, en zorg ervoor dat je vriendelijk bent voor de gelovigen.a
89 Wa qul ‘innie ‘anan-nazierul-mubien,-
89 En zeg: Waarlijk, ik ben de duidelijke waarschuwer.
90 Kamaaa ‘anzalnaa ‘alalmuqtasi-mien,-
90 Zoals Wij die gestuurd hebben naar degenen die geloften aflegden,
91 ‘Allaziena dja-‘alul–Qur-‘aana ‘izien.
91 Degenen die de Qoer-ān in stukken verdeelden.
92 Fawa Rabbika lanas-‘alannahum ‘adjma-‘iena
92 Dus, bij jouw Heer! Wij zullen hen allen ondervragen.
93 ‘Ammaa kaanoe ya’-ma-loen.
93 Omtrent wat zij deden.
94 Fasda’ biemaa tu’ maru wa ‘a’-rid ‘anil-musjri-kien.
94 Verklaar daarom openlijk wat jou is opgedragen, en keer je af van de polytheïsten.
95 ‘Innaa kafay-naakal-mustahzi-‘ien,
95 Wij zijn immers voldoende voor jou tegen de spotters –
96 ‘Allaziena yadj-‘aloena ma-‘allaahi ‘ilaahan ‘aagar: fasawfa ya’-lamoen.
96 Degenen die een andere god oprichten naast Allāh; dus zij zullen het te weten komen.
97 Wa laqad na’-lamu ‘annaka yaziequ sadruka bimaa yaqoeloen.
97 En inderdaad weten Wij dat jouw borst zich vernauwt door wat zij zeggen;
98 Fasabbih bihamdi-Rabbika wa kum-minas–Sadjidien.
98 Dus roem de glorie van jouw Heer, en behoor tot degenen die zich neerbuigen.
99 Wa’-bud Rabbaka battaa ya’ti-yakal-yaqien.
99 En dien jouw Heer totdat dat wat zeker is tot jou komt.a
—————————————————————————————————————————————————————————-
80a. De bewoners van de Rots zijn het volk van Thamoed; zie 7:73a.
85a. Het vers geeft ons een waar inzicht in de geest van de Heilige Profeet (s.a.w.). Eén voorbeeld slechts, uit de verovering van Makkah, is voldoende om dit te bewijzen. Nadat hij de stad die hem en zijn volgelingen op tirannieke wijze had verdreven in bezit had genomen, vergaf hij hen allemaal, terwijl zij zelfs schuldig waren aan het vergieten van onschuldig moeslimbloed.
87a. Het feit dat de zeven vaakherhaalde verzen de zeven verzen zijn van het Openbaringshoofdstuk, is iedere moeslim bekend. Deze verzen moeten door iedere moeslim in iedere rak‘ah van elk gebed worden herhaald, en hij kan er naar eigen keus ieder deel van de Heilige Qoer-ān aan toevoegen. Zo herhaalt iedere moeslim deze zeven verzen op zijn minst dertig keer per dag, en geen ander deel van de Heilige Qoer-ān wordt zo vaak herhaald. Van de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf wordt vermeld dat hij gezegd heeft dat de “zeven vaakherhaalde verzen” de zeven verzen van de Fātihah waren (B. 65:1). Volgens dezelfde hadies wordt de Fātihah de grootse Qoer-ān genoemd. Het wordt zo genoemd omdat de verzen de essentie bevatten van de hele Qoer-ān.
88a. Dit vers geeft ons een beeld van de heilige gedachtewereld, waarvoor de rijkdom en verfraaiingen van dit leven geen verleiding vormen. De ongeёvenaarde eenvoud van zijn leven vanaf het moment dat hij een rijke weduwe trouwde tot de tijd dat hij over Arabiё heerste, kan worden afgeleid van de laatste momenten uit zijn leven, toen hij beval dat de laatste pastei in zijn huis moest worden weggegeven aan de armen. Het vers schetst bovendien een beeld van de zeldzame vriendelijkheid en zachtaardigheid die hij aan zijn volgelingen betoonde. Het vermoeien van de ogen betekent verlangend kijken.
99a. Al-jaqin (lett. zekerheid) of dat wat zeker is, wordt hier over het algemeen uitgelegd als de dood (B. 65: xv, 5), omdat het die ene gebeurtenis is die voor ieder schepsel zeker is.
——————————————————————————————————————————————————————————