Hoofdstuk 109 Al-Kaafîroen: De Ongelovigen

GEOPENBAARD TE MAKKAH 6 verzen

Algemene opmerkingen:

De Ongelovigen (vandaar de titel) wordt in dit hoofdstuk medegedeeld, dat hun misdaden zullen worden vergolden, terwijl de Heilige Profeet (s.a.w.) de beloning van zijn daden zal oogsten.

Biesmiellaahier – Rahmaanier – Rahiem.

In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle.

1 Zeg: O gij ongelovigen,

2 Ik bid niet aan, wat gij aanbidt,

3 Noch aan bidt gij, wat ik aanbid.

4 Noch wil ik aanbidden, wat gij aanbidt 1459

5 Nogmaals gij wilt niet aanbidden wat ik aanbid.

6 Derhalve voor u uw godsdienst en voor mij mijn godsdienst.

——————————————————————————————————————————————————————————

1459 Terwijl het 3de en 5de vers in gelijkluidende woorden aantoont, dat de ongelovigen Allah inderdaad niet dienden, verschilt het 2de en het 4de vers van elkaar: het 2de slaat op het heden en het 4de op het verleden, terwijl dit laatste aantoont, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) nooit afgoden aanbad. Er is ook een geschiedkundige getuigenis, hierop neerkomende, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) in zijn prille jeugd, toen hij zijn oom in zijn reis naar Syrië vergezelde, zijn felle haat tegen de afgodendienst uitte.