GEOPENBAARD IN MAKKAH: 7 verzen
De Fātihah ofwel de Opening staat bekend onder diverse andere namen. In de Qoer-ān zelf (15: 87) wordt gesproken van de Zeven vaakherhaalde Verzen, omdat haar zeven verzen zeer regelmatig door iedere moeslim in zijn gebeden herhaald worden. In een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt gesproken van de Fātihat al-Kitāb ofwel de Opening van het Boek. Hierin wordt gezegd dat “geen gebed compleet is zonder het voordragen van Fātihat al-Kitāb” (B. 10:95). Het wordt ook wel Soerat al-Salāt, d.w.z. het Gebedshoofdstuk, genoemd, omdat het essentieel is voor elk gebed, of dat nu gezamenlijk verricht wordt of alleen. Het wordt ook Soerat al-Doe’ā genoemd, d.w.z. het Smeekbedehoofdstuk, omdat het hele hoofdstuk een smeekbede of een gebed is tot de Grote Meester. Het staat ook bekend als Oemm al-Kitāb, d.w.z. de Basis van het Boek, omdat het als het ware de gehele Qoer-ān in een notedop in zich bergt. Enkele van de andere namen die aan dit hoofdstuk zijn gegeven zijn de Lofspraak, de Dankzegging, het Grootbeginsel, de Schat, het Geheel, de Toereikende, de Genezer en de Genezing.
Al-Fātihah bevat zeven verzen in een enkele paragraaf, geopenbaard in Makkah, en het is zonder enige twijfel een van de vroegste openbaringen. Het is een feit dat de Fātihah een essentieel deel vormt van de moeslimgebeden vanaf de vroegste dagen toen het gebed verplicht werd gesteld, en er zijn zeer veel bewijzen dat dit heel snel na de Roeping van de Profeet (s.a.w.) gebeurde. Niet alleen wordt er naar dit feit verwezen in de vroegste openbaringen, zoals het 73e hoofdstuk, maar er zijn ook andere historische gebeurtenissen die aantonen dat het gebed door de vroegste moeslimbekeerlingen in acht werd genomen.
Het hoofdstuk heeft als kop de woorden Bismillāh al-Rahmān al-Rahiem, die ook bovenaan elk van de 113 andere hoofdstukken van de Heilige Qoer-ān staan, met als enige uitzondering het negende hoofdstuk. Dezelfde zin komt eenmaal midden in een hoofdstuk voor, namelijk in 27:30, zodat de woorden 114 keer voorkomen in de Heilige Qoer-ān. De zinsnede heeft verder zo’n wijdverspreid gebruik gekregen onder de moeslims dat het het eerste is wat een moeslimkind leert, en bij de dagelijkse gang van zaken is de Bismillāh het eerste woord dat een moeslim uit.
De Bismillāh is de kern van het hoofdstuk Fātihah, op dezelfde manier als de Fātihah weer de kern is van de Qoer-ān zelf. Door iedere belangrijke gebeurtenis te beginnen met de Bismillāh, laat de moeslim tijdens zijn dagelijkse bezigheden in feite zien dat het een juiste houding van de menselijke geest is ten opzichte van de Grote Geest van het universum, om altijd steun te zoeken bij de Machtige Die de Bron is van alle kracht. Aldus komt Vertrouwen in Allāh tot uitdrukking in het dagelijkse levern van een moeslim op een manier die nergens anders in de geschiedenis van religie wordt benaderd.
De Fātihah is als gebed van speciaal belang. Haar vaakherhaalde zeven verzen vormen minstens 32 keer per dag het gebed voor leiding van elke moeslim, en het heeft voor hem daarom een grotere betekenis dan het Onze Vader voor een christen. Er is nog een ander verschil. De christen wordt geleerd te bidden voor de komst van het koninkrijk van God, terwijl de moeslim wordt geleerd te streven naar zijn juiste plaats in dat koninkrijk, dat al gekomen is. Dit is zonder twijfel een aanwijzing dat de komst van de Profeet (s.a.w.) in wekelijkheid de komst van het koninkrijk van Allāh was, over de nadering waarvan Jezus predikte tot zijn volgelingen (Marcus 1:15). Het gebed dat in dit hoofdstuk zit vervat, is het meest verheven gebed van nalle gebeden die in welke religie dan ook bestaan, en neemt de eerste plaats in onder alle gebeden die in de Qoer-ān zijn opgenomen. Er is veel lof naar uitgegaan van de grootste lasteraars van de Heilige Qoer-ān. Het hele hoofdstuk is samengesteld uit zeven verzen, waarvan de eerste drie spreken van de vier belangrijkste Goddelijke eigenschappen, nl. voorzienigheid, erbarmen, genade en beloning, en geven zo uitdrukking aan de grootheid en glorie van het Goddelijke Wezen. De laatste drie verzen leggen voor de Grote Maker de oprechte wens van een menselijke ziel bloot om een rechtschapen weg te bewandelen zonder naar een van beide zijden af te dwalen. Het middelste vers geeft uitdrukking aan de volledige afhankelijkheid van de mens van Allāh. De eigenschappen waarnaar verwezen wordt, zijn de eigenschappen die Allāh’s alomvattende erbarmen en zorg onthullen en Zijn onbegrensde liefde voor al Zijn schepsels, en het ideaal waarnaar de ziel gemaakt is te streven is het hoogste waartoe een mens kan stijgen, het pad van rechtschapenheid, het pad van deugdzaamheid, en het pad waarop er geen struikelen is. Zo wordt, door de vermelding van Zijn gelijkelijke voorzienigheid en gelijkelijke liefde voor de hele mensheid, nee voor alle schepsels die bestaan in al de werelden, aan de ene kant het kortzichtige idee verworpen dat het Goddelijke Wezen slechts de Heer van een bepaald volk zou zijn. Aan de andere kant wordt de ziel aangezet te streven naar de grote geestelijke hoogte waartoe degenen stegen voor wie Allāh goedgunstig was, de profeten, de waarheidslievenden, de getrouwen en de rechtschapenen (4:69). Men zou tevergeefs de pagina’s van heilige boeken omslaan op zoek naar iets dat de grootste eb verheven ideeën benadert die in dit hoofdstuk van de Heilige Qoer-ān staan.
Zoals ik al gezegd heb, is de Fātihah de kern van de hele Qoer-ān. De Qoer-ān is namelijk een boek dat de glorie van Allāh verkondigt en dat de mens de juiste weg wijst, en deze beide thema’s komen volledig tot uitdrukking in de Fātihah. De fundamentele principes van geloof, de belangrijkste eigenschappen van het Goddelijke Wezen, dier de basis vormen voor alle andere eigenschappen, de relatie die er tussen de mens en zijn Schepper hoort te bestaan, zijn allemaal in essentie aanwezig in de zeven korte zinnen waaruit dit schitterende hoofdstuk bestaat. En als kroon op het geheel opent dit hoofdstuk met de breedst mogelijke opvatting van het Heerschap van het Goddelijke Wezen en over de broederschap van de mens, nee, van de eenheid van de hele schepping, want de eenheid van de schepping volgt noodzakelijkerwijs uit de eenheid van de Schepper.
——————————————————————————————————————————————————————————
Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.
Ina de naam van Allāh,b de Erbarmer, de Barmhartige.c
1 Al-Hamdu Lillaahi Rabbil-‘Aalamien;
1 Geprezen zij Allāh, de Heera van de Werelden,b
2 ‘Ar-Rahmaanier – Rahiem.
2 De Erbarmer, de Barmhartige,
3 Maaliki Ywmid-Dien!
3 Meestera van de dag van het Oordeel.b
4 ‘Iyyaaka na’-budu wa-‘iyyaaka nasta-‘ien.
4 U dienen wij en U smeken wij om hulp.a
5 ‘Ihdinas-Siraatal-Mustaqiem –
5 Leid ons opa het rechte pad,
6 6 Siraatal-laziena ‘an-‘amta ‘alay-him –
6 Het pad van dergenen aan wie U gunstena heeft verleend,
7 Ghayril-magdoebi ‘alay-him wa lad-daaallien.
7 Niet van dergenen op wie toorn is neergedaald, noch van degenen die dwalen.a
——————————————————————————————————————————————————————————
- k houd me aan de gebruikelijke vertaling van het partikel bā, maar ik moet de lezer waarschuwen dat de betekenis van dit partikel in het Arabisch anders is dan de betekenis van het woord in in de gelijksoortige zinsnede in de naam van Allāh. In het laatste geval betekent in, ter wille van, terwijl het Arabische bā, door betekent, of door middel van, of, om nog preciezer te zijn, met de hulp van. De zinsnede is in feite gelijk aan: Ik zoek de hulp van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige (AH). Vandaar dat van een moeslim verlangd wordt iedere belangrijke aangelegenheid te beginnen met Bismillāh.
- Volgens de meest correcte meningen betreffende het woord Allāh, is het een eigennaam, gebruikt voor het Wezen Dat bestaat bij gratie van Zichzelf en alle eigenschappen van perfectie omvat (T-LL), het al onscheidbaar verbonden, en niet afgeleid (MSb-LL). Al-ilāh is een ander woord, en Allāh is dus geen samentrekking van al-ilāh. Het woord Allāh is op geen enkel wezen van toepassing behalve op de enige ware God en omvat alle voortreffelijke namen. Daarnaast hebben de Arabieren de Allāh naam nooit gebruikt voor een van hun vele afgoden. Vandaar dat ik, aangezien het de eigennaam voor het Goddelijke Wezen is en er geen equivalent bestaat in enige andere taal, in deze vertaling gekozen heb voor het originele woord.
- Rahmān en Rahiem zijn beide afgeleid van rahmat, wat zoveel betekent als tederheid waarbij de uitoefening van erbarmen vereist is (R), en omvatten dus de begrippen liefde en genade. Al- Rahmān en al-Rahiem zijn allebei actieve zelfstandige deelwoorden uit verschillende grammaticale vormen die de intensiviteit van de betekenis aangeven. De eerst, al-Rahmān, komt uit de vorm fa’lān en legt een zo groot mogelijk gewicht op de kwaliteit van genade, terwijl de tweede, al-Rahiem, uit de vorm, fa’iel afkomstig is en uitdrukking geeft aan een constante herhaling en manifestatie van deze eigenschap (AH). Over de Profeet (s.a.w.) is opgetekend dat hij heeft gezegd: “Al-Rahmān is de Erbarmende Allāh Wiens liefde en genade tot uitdrukking komen in de schepping van de wereld, en al-Rahiem is de Barmhartige Allāh Wiens liefde en genade tot uitdrukking komen in de toestand die volgt”(AH), met andere woorden, in de gevolgen van de daden van de mens. Al-Rahmān staat dus voor de hoogste graad van liefde en edelmoedigheid, terwijl al-Rahiem staat voor ongelimiteerde en constante gunsten en genade. Lexicologen zijn het een over de stelling dat de eerste zowel gelovigen als ongelovigen als objecten omvat, terwijl de tweede specifiek op gelovigen betrekking heeft (LL). Omdat het concept van goeddoen hier overheerst, heb ik al-Rahmān vertaald als de Erbarmer, hoewel ik moet toegeven dat een goed equivalent voor al-Rahmān eigenlijk ontbreekt in de Nederlands taal.
1a. Het Arabische woord Rabb omvat niet alleen het concept achter de woorden koesteren, grootbrengen, of voeden maar ook dat van ordenen, vervolmaken en bereiken (T-LL), met andere woorden, van de evolutie van dingen van de meest elementaire staat naar die van de hoogste perfectie. Volgens R betekent Rabb het op zodanige wijze koesteren van iets dat het van de ene toestand in de andere overgaat totdat het zijn doel van volmaaktheid bereikt. Rabb is dus de Auteur van alle bestaan, Die niet tevoren, voor ieder afzonderlijk de grenzen van mogelijkheden heeft bepaald en binnen die grenzen in de middelen voorziet waarmee geleidelijk het uiteindelijke doel van perfectie wordt bereikt. Door gebruik van het woord Rabb verwijst de Heilige Qoer-ān dus kort naar de wet van de evolutie die binnen het heelal geldt. Er bestaat in het Nederlands geen enkel woord dat de betekenis van Rabb in zich draagt – Opvoeder tot volmaaktheid zou in de buurt komen maar om het beknopt te houden wordt over het algemeen het woord Heer gebruikt. Wat betreft de mens omvat Rabb of Opvoeder tot volmaaktheid zowel de fysieke als de geestelijk kant van de ontwikkeling, omdat Zijn Woord de geestelijke voedingsboden is die de mens vervolmaakt.
1b. Het woord hier vertaald met werelden is ‘ālamien, wat het meervoud is van ‘ālam (van de wortel ‘ilm, weten), wat letterlijk duidt op datgene door middel waarvan men iets weet, en dus betekent het de wereld of schepping omdat de Schepper zich hierdoor aan ons kenbaar maakt. In meer beperkte zin wordt het woord gebruikt voor ieder mogelijk klasse of groep van geschapen wezens of van de mensheid (LL). Vandaar dat ‘ālamien in 2:47 en elders is vertaald als “naties”. Het allesomvattende in het Heerschap van Allāh in de allereerste woorden van de Qoer-ān, is zeer in overeenstemming met het kosmopolitische karakter van de religie van de Islām, die erkenning vereist van de waarheid van de profeten van alle naties.
3a. Nederlandse vertalingen hebben meestal het woord Heerster gebruikt als vertaling voor het woord Mālik, wat niet juist is. Mālik en malik zijn twee verschillende woorden van dezelfde stam. Het eerste betekent meester en de tweede koning. Volgens de regels voor het vormen van afleidingen in het Arabisch, geeft een extra letter (zoals de aliiel in Mālik) de betekenis een grotere intensiteit (AH), en dus is een meester meer dan een koning. Het gebruik van het woord Mālik of meester geeft aan dat Allāh niet schuldig is aan onrechtvaardigheid wanneer Hij Zijn dienaars vergeeft, omdat Hij niet slechts een koning of rechter is maar, meer op zijn plaats, een Meester.
3b. Het woord jaum wordt in het Heilige Qoer-ān gebruikt voor iedere willekeurige tijdspanne, van een moment (55:29) tot vijftigduizend jaar (70:4), en kan daarom een oneindig kleine of een oneindig grote tijdsduur aanduiden. Volgens LL betekent jaum een tijd, zij het dag of nacht, absolute tijd, zij het nacht of niet, kort of niet; ook betekent het een dag, zijnde de periode van zonsopkomst tot zonsondergang. Volgens R betekent het woord jaum een tijdsspanne, hoe groot dan ook, en dit is de juiste betekenis. Aangezien er in de Qoer-ān vele aanwijzingen zijn dat de Goddelijke wet van het oordeel ieder moment in werking is, en er niets is dat het idee ondersteunt dat deze wet niet vόόr een bepaalde dag in werking zal treden, is de wet van het oordeel waar in dit vers naar verwezen wordt een wet die continu in werking is en die zich in volle omvang zal manifesteren op de dag van het Oordeel. Meester van de dag van het Oordeel betekent dus in feite Meester van het wet van het Oordeel, aangezien deze wet geldt voor ieder mogelijk moment.
Het woord dϊn betekent zowel oordeel als godsdienst, daar het is afgeleid van dāna, hij beloonde, oordeelde, gehoorzaamde (LL). Door Allāh als Meester van de dag van het Oordeel te omschrijven, benadrukt de Heilige Qoer-ān aan de ene kant het feit dat de Goddelijke wet van het oordeel over daden op ieder moment in werking is, en laat dus de mens de verantwoordelijkheid voor zijn daden voelen. Aan de andere kant brengt de Qoer-ān zo de eigenschap vergeving in de Goddelijke natuur naar de voorgrond. Hierdoor wordt de wet van het oordeel niet tot een onwrikbare natuurwet, maar wordt het het handelen van een Meester Die, zoals reeds eerder besproken, in essentie barmhartig is. Door te spreken over de wet van het oordeel na de twee grootste eigenschappen erbarmen en barmhartigheid wil de Qoer-ān laten zien dat het oordelen, als Goddelijke eigenschap, net barmhartigheid dat zijn. Erbarmen wordt aangewend voor de gehele mensheid, genade voor degenen die de Waarheid accepteren, en door middel van het oordelen worden degenen die de Waarheid niet accepteren vervolmaakt. Hun straf neemt soms de vorm aan van tegenspoed en kwellingen in dit leven, maar zal een uiteindelijke vorm aannemen op de dag van het Oordeel. Zowel de pijnigingen in dit leven als in de hel van het Hiernamaals zijn eigenlijk helende maatregelen om ziekten van her geest uit te bannen, en het geestelijke leven van de mens te doen ontwaken.
Verder moet worden opgemerkt dat van Allāh ook gezegd kan worden dat Hij de Meester van de dag van Religie is. Dit wil zeggen dat het geestelijk ontwaken geleidelijk in deze wereld teweeggebracht zal worden, zodat uiteindelijk een meerderheid van de mensen de waarheid van religie zal herkennen. De wet van de evolutie werkt in feite geestelijk zowel als lichamelijk binnen deze immense schepping.
4a. De eerste drie verzen van deze soerah spreken van de grootheid van Allāh en de laatste drie van het verlangen van de menselijke ziel om geestelijke verhevenheid te bereiken. Dit vers, het middelste, spreekt over de verhouding tussen de menselijke geest en de Goddelijke Geest. Hier wordt de weg aangeduid waarlangs de mens werkelijke verhevenheid kan bereiken. Dat is door middel van ‘ibādat van Allāh, wat zoveel betekent als gehoorzaamheid (tā’at) gecombineerd met absolute onderdanigheid (choedoe’) (R), en door middel van isti’ānat, ofwel het zoeken naar hulp (‘aun) van Allāh. De filosofie achter ‘ibādat (dienen of aanbidden) in de Islām geeft niet slechts uitdrukking aan de glorie van Allāh, maar omvat ook het zich eigen maken van Goddelijke moraal, en de ervaring van de uitwerking daarvan door het nederig dienen van Allāh; vandaar het gebed voor Goddelijke hulp.
5a. Hidājat (leiding) betekent niet alleen het tonen van de weg maar ook iemand op de juiste weg leiden tot het doel is bereikt. Deze laatste betekenis is hier van belang. Door middel van Goddelijke hulp hoopt de mens het rechte pad gewezen te krijgen tot het zijn doel van volmaaktheid heeft bereikt. En inderdaad kent de mens een behoefte aan leiding en licht van Allāh in zijn dagelijkse beslommeringen en leert daarom in de juiste richting naar het licht te zoeken, naar het licht van Allāh. Maar hij heeft dit licht in veel sterkere mate nodig voor het bereiken van het geestelijke doel. Wat dat doel is, wordt vermeld in het volgende vers.
6a. Degenen aan wie gunsten zijn verleend zijn volgens I’Ab de vier groepen genoemd in 4:69, nl. de profeten, de waarheidlievende, de getrouwen en de rechtschapenen (AH). De moeslim tracht de voetsporen van deze geestelijke leiders van de wereld te volgen. De belangrijkste doelstelling in zijn leven bestaat dus niet alleen uit het streven naar persoonlijke geestelijke volmaaktheid, maar ook uit het streven naar de geestelijke vervolmaking van anderen, al moet hij dit met zijn leven bekopen. Hij bidt dus ook voor de Goddelijke gunsten die werden verleend aan de rechtschapenen bij het uitroeien van het kwaad en het teweegbrengen van goed in de wereld. Het maakt ook duidelijk dat het volgens de Heilige Qoer-ān mogelijk is dat de gunsten die werden verleend aan de profeten – waaronder de gift van Goddelijke openbaringen – nog steeds kunnen worden verleend aan de rechtschapenen die de juiste weg volgen. Men moet echter bedenken dat het profeetschap en de openbaring twee verschillende dingen zijn. De gift van openbaring is namelijk, volgens de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān, ook aan anderen dan alleen de profeten verleend, zoals bijvoorbeeld aan de moeder van Mozes (20:38) en aan de discipelen van Jezus Christus (5:111). De gift van openbaring of het worden toegesproken door Allāh zullen, volgens de meest authentieke hadies, worden verleend aan de rechtschapenen onder de volgelingen van de Heilige Profeet (s.a.w.) – onder hen zullen mensen zijn tegen wie Allāh zal spreken hoewel zij geen profeten zouden zijn (B.62:6).
7a. Moeslims worden hier gewaarschuwd dat zij, zelfs na het ontvangen van Goddelijke gunsten, nog in Goddelijke kunnen vallen en van het pad af kunnen dwalen dat leidt naar het doel van volmaaktheid, en dit is waar het gebed in v. 7 op doelt. De Heilige Qoer-ān spreekt over de joden als waren zij in Goddelijke ongenade gevallen (2:61, 90; 3:112; 5:60) en over de christenen als zijnde afgedwaald (5:77), en van de Profeet (s.a.w.) is opgetekend dat hij heeft gezegd: “Degenen over wie toorn is neergedaald zijn de joden, en degenen die zijn afgedwaald zijn de christenen” (Tr.44:2). Natuurlijk zijn deze woorden slechts verklarend en zijn zij niet bedoeld om de betekenis van de oorspronkelijke woorden te beperken. De joden zijn een voorbeeld van een volk dat faalt in de verrichting van rechtvaardige daden, omdat zij de geest van de doctrine ten uitvoer brengen maar de doctrine zelf tegenhouden. De christenen vormen een voorbeeld van een groep mensen die de doctrine zelf corrumperen. Beide vormen een voorbeeld van de valkuilen van een volk aan wie de juiste weg gewezen is. Nogmaals, de joden en de christenen verschaffen een voorbeeld van de twee uitersten: de joden, door Jezus, een profeet van Allāh, als een leugenaar af te wijzen, en door hun uiterste best te doen om hem te doden, en de christenen door een sterfelijke profeet te verheffen tot de waardigheid van een Godheid. De moeslims wordt zo een gebed geleerd dat ze niet mogen falen in het doen van goede daden terwijl ze zich houden aan de letter van de wet, noch de doctrine mogen corrumperen, zodat zij op de middenweg kunnen blijven en beide uitersten vermijden.